Pag. |
Titel |
Beginregel
|
7 |
Maria's Lofzang |
Mijn ziel maakt groot den Heer
|
8 |
Johannes in de gevangenis |
Zijt Gij waarop de wereld wacht
|
9 |
Bruiloft te Kana |
Wij willen de bruiloftsgasten zijn
|
10 |
Over het meer |
Ga in het schip, zegt Gij
|
12 |
Zacheüs |
Er was een man Zacheüs
|
13 |
Het dochtertje van Jaïrus |
Jaïrus had een dochtertje
|
15 |
De tien meisjes |
Het komen van het Koninkrijk
|
17 |
De tien melaatsen |
Jezus, wandlend langs de wegen
|
18 |
Honger en dorst |
Gij zegt: Ik heb te eten
|
19 |
De verzoekingen |
Jezus werd door de geest geleid
|
21 |
De rijke jongeling |
De rijke kwam tot Jezus
|
23 |
Lazarus en de rijke man |
Lazarus lag bij 't voorportaal
|
26 |
Wonderbare spijziging |
Gij zegt: die met Mij togen ter woestijn
|
27 |
De doop in de Jordaan |
Johannes zag dat Jezus kwam
|
29 |
Pascha |
Wij eten weer het bitter brood
|
30 |
De pachters van de wijngaard |
Een landheer had met eigen hand
|
32 |
De dagloners |
Een landheer ging des morgens vroeg
|
34 |
De verschijningen |
Terwijl wij Hem bewenen
|
35 |
De blinde bedelaar |
Blinde man, ga voort gij
|
36 |
Dooplied |
O God, die naar uw strenge wet
|
38 |
De verheerlijking |
Die in de hoogte woont
|
39 |
De genodigden |
Het Koninkrijk der Hemelen
|
41 |
De farizeeër en de tollenaar |
Twee gingen naar de tempel
|
43 |
De barmhartige Samaritaan |
Een man ging van Jeruzalem
|
45 |
Het mosterdzaad |
Weet gij waarmee het Koninkrijk
|
46 |
Het koren |
Het graan slaapt in de aarde
|
47 |
De voetwassing |
Toen Jezus met de zijnen at
|
49 |
Filippus en de kamerling |
Er kwam een wagen rijden van
|
51 |
De intocht te Jeruzalem |
Pluk nu het groen van de velden
|
52 |
Pinksterlied |
O God die op het pinksterfeest
|