Jesus of Nazareth Passeth By
1 What means this eager, anxious throng,
Which moves with busy haste along,
These wondrous gatherings day by day?
What means this strange commotion pray?
In accents hush’d the throng reply:
“Jesus of Nazareth passeth by.”
In accents hush’d the throng reply:
“Jesus of Nazareth passeth by.”
2 Who is this Jesus? Why should He
The city move so mightily?
A passing stranger, has He skill
To move the multitude at will?
Again the stirring tones reply:
“Jesus of Nazareth passeth by.”
Again the stirring tones reply:
“Jesus of Nazareth passeth by.”
3 Jesus! ’tis He who once below
Man’s pathway trod, ’mid pain and woe;
And burdened ones, where’er He came,
Brought out their sick, and deaf, and lame.
The blind rejoiced to hear the cry:
“Jesus of Nazareth passeth by.”
The blind rejoiced to hear the cry:
“Jesus of Nazareth passeth by.”
4 Again He comes! From place to place
His holy footprints we can trace.
He pauseth at our threshold — nay,
He enters — condescends to stay.
Shall we not gladly raise the cry —
“Jesus of Nazareth passeth by.”
Shall we not gladly raise the cry —
“Jesus of Nazareth passeth by.”
5 Ho! all ye heavy-laden, come!
Here’s pardon, comfort, rest, and home.
Ye wanderers from a Father’s face,
Return, accept His proffered grace.
Ye tempted ones, there’s refuge nigh.
“Jesus of Nazareth passeth by.”
Ye tempted ones, there’s refuge nigh.
“Jesus of Nazareth passeth by.”
6 But if you still this call refuse,
And all His wondrous love abuse,
Soon will He sadly from you turn,
Your bitter prayer for pardon spurn.
“Too late! too late!” will be the cry —
“Jesus of Nazareth has passed by.”
“Too late! too late!” will be the cry —
“Jesus of Nazareth has passed by.”
|
Jezus van Nazareth gaat voorbij
1 Ziet Gij die overgroote schaar?
Wat wonder brengt haar bij elkaar?
Wat doet haar komen elke dag?
Zeg mij wat dit beduiden mag.
Een zachte stem roept uit de rij:
„Jezus van Nazareth gaat voorbij!”
Een zachte stem roept uit de rij:
„Jezus van Nazareth gaat voorbij!”
2 Wie is die Jezus? — Zeg het mij.
Wat brengt de menigte aan Zijn zij?
Een reizend vreemd’ling, heeft Hij macht,
Om ’t volk te trekken door Zijn kracht?
De stem klinkt weder even blij:
„Jezus van Nazareth gaat voorbij!”
De stem klinkt weder even blij:
„Jezus van Nazareth gaat voorbij!”
3 ’t Is Jezus, Die het doornenpad
Der smart voor U en mij betrad;
Men bracht de kranken uit tot Hem;
De dooven hoorden op Zijn stem,
De blinden juichten, waren blij:
„Jezus van Nazareth ging voorbij!”
De blinden juichten, waren blij:
„Jezus van Nazareth ging voorbij!”
4 Ziet Hij komt weêr! wij volgen Hem,
Van plaats tot plaats op Zijne stem,
Betreedt Hij onze drempel — ja,
Dan blijft Hij bij ons vroeg en spâ;
Dan juichen wij, dan roepen wij:
„Jezus van Nazareth gaat voorbij!”
Dan juichen wij, dan roepen wij:
„Jezus van Nazareth gaat voorbij!”
5 Beladen zondaars met uw kroost,
Komt nu tot Hem om vrede en troost;
Gij, die van Hem zijt weggegaan,
Keert weder, neemt Zijn heilwoord aan:
Beproefden, uitkomst is nabij:
„Jezus van Nazareth gaat voorbij!”
Beproefden, uitkomst is nabij:
„Jezus van Nazareth gaat voorbij!”
6 Maar zoo gij naar Zijn stem niet hoort,
Zijn zondaarsliefde u niet bekoort,
Dan klinkt Zijn streng verwijt in ’t end:
„Gaat weg! — Ik heb u nooit gekend!”
„Te laat!” roept gij, „te laat voor mij!
Jezus van Nazareth is voorbij!”
„Te laat!” roept gij, „te laat voor mij!
Jezus van Nazareth is voorbij!”
|
Jezus van Nazareth gaat voorbij
1 Van waar die stoet, die lang en breed
Als huis en zaak en zorg vergeet
En dag aan dag te zamen vloeit?
Wat is ’t, zeg, dat die menigt’ boeit?
En ’t antwoord klinkt aan iedre zij:
Jezus van Nazareth gaat voorbij.
En ’t antwoord klinkt aan iedre zij:
Jezus van Nazareth gaat voorbij.
2 Wie is die Jezus, door wat macht
Toch oefent Hij die wondre kracht,
Dat Hij, waar door de stad Hij trekt,
Gewetens schokt en geestdrift wekt?
En weder juicht de menigt’ blij:
Jezus van Nazareth gaat voorbij.
En weder juicht de menigt’ blij:
Jezus van Nazareth gaat voorbij.
3 ’t Is Jezus, die eens hier beneên
Voor zondaars ’t kruispad heeft betreên;
Die, waar Hij als Verlosser kwam,
Op Zich des zondaars krankheên nam:
Hem roemde ’t hart in hoop reeds vrij:
Jezus van Nazareth gaat voorbij.
Hem roemde ’t hart in hoop reeds vrij:
Jezus van Nazareth gaat voorbij.
4 Weer is Hij daar! Van oord tot oord
Gaat Hij, de Vorst des levens, voort,
En waar Hij toefde, deinsde en vlood
De macht en schrik van zonde en dood;
Riep ’t hart, gewekt ten feestgetij:
Jezus van Nazareth gaat voorbij.
Riep ’t hart, gewekt ten feestgetij:
Jezus van Nazareth gaat voorbij.
5 Komt, zwaar belasten, komt tot Hem,
Hij roept u allen, hoort Zijn stem!
Gelooft zijn nooden, Hij, de Heer,
Brengt tot Gods Vaderhart u weer;
Geen ander die u redt, dan Hij:
Jezus van Nazareth gaat voorbij.
Geen ander die u redt, dan Hij:
Jezus van Nazareth gaat voorbij.
6 Hebt heden gij Zijn stem gehoord,
Maar ongeloovig aan Zijn woord,
Ach, welhaast is ’t voor u te spâ,
Dan roept vergeeft gij om genâ,
En als uw oordeel hoort ook gij:
Jezus van Nazareth ging voorbij.
En als uw oordeel hoort ook gij:
Jezus van Nazareth ging voorbij.
|