1 Daar is uit ’s werelds duistre wolken
Een Licht der lichten opgegaan.
Komt tot zijn schijnsel, alle volken
En gij, mijn ziele! bid het aan.
Het komt de schaduwen beschijnen,
De zwarte schaduw van den dood;
De nacht der zonde zal verdwijnen,
Genade spreidt haar morgenrood.
2 Al hebt ge, o God! vermenigvuldigd
De gaven van uw overvloed,
Wat baat het waar zich ’t hart beschuldigt
En siddrend voor u krimpen moet?
Geen dubbelde oogst van most of koren
Verdrijft de smarten van een ziel,
Voor wie de hemel is verloren,
Omdat ze, o Heer! van u verviel.
3 Maar nu, nu zullen we ons verblijden,
Verblijden voor uw aangezicht!
De volheid der beloofde tijden
Is voor de volken aangelicht!
Komt, dat we aanbiddend nederknielen
En juichend roepen: God is groot!
Daar komt een oogsttijd voor de zielen,
De Heer zal spijzen met zijn brood.
4 Gij wilt met vrede tot ons komen,
Met vrede en vrijheid, vreugd en eer,
Het juk is van den hals genomen
O God! wij zijn geen slaven meer!
De staf des drijvers ligt verbroken,
Aan wien ons hart zich had verkocht,
En ’t wapentuig in brand gestoken
Van hem, die onze ziele zocht.
5 God lof! Een kind is ons geboren,
Een Zoon gegeven, door zijn kracht;
De heerschappij zal Hem behooren,
Zijn last is licht, zijn juk is zacht.
Zijn naam is Wonderbaar; zijn daden
Zijn wondren van genade slechts:
Hij brengt der ziel met schuld beladen
Vergeving van den God des rechts.
6 In Hem verschijnt, uit Hem zal spreken
De wijsheid Gods, der zielen Raad;
De troost zal van zijn lippen leeken,
Voor Adams neergebogen zaad.
Roept uit tot Hem, gij wien de zonde
Geworpen heeft op ’t smartlijk bed!
Gebroken harten, toont uw wonde!
Hij is de sterke God, die redt.
7 Aan ’t gras des velds gelijkt ons leven;
Als broze bloemen bloeien wij.
Zoo ras de storm zich heeft verheven,
Gaat onze heerlijkheid voorbij;
Maar Hij vervult alle eeuwigheden
Met schatten, die zijn hand bereidt,
Voor ’t harte, dat Hem heeft beleden
als Vader van zijn eeuwigheid.
8 O Vredevorst! Gij kunt gebieden,
Den vrede op aarde en in mijn ziel.
Doe heel mijn ziele u tegenvlieden;
Dat al wat ademt voor u kniel!
Des Heeren ijver zal bewerken,
Dat Hij den zetel, u bereid,
Met recht en met gericht zal sterken
Van nu, tot in alle eeuwigheid.
|
1 Daar is uit ’s werelds duistre wolken
Een Licht der lichten opgegaan.
Komt tot zijn schijnsel, alle volken!
En gij, mijn ziele! bid het aan.
Het komt de schaduwen beschijnen,
De zwarte schaduw van den dood;
De nacht der zonde zal verdwijnen,
Genade spreidt haar morgenrood.
2 Al hebt G’, o God! vermenigvuldigd
De gaven van uw overvloed,
Wat baat het waar zich ’t hart beschuldigt
En siddrend voor u krimpen moet?
Geen dubbel’ oogst van most of koren
Verdrijft de smarten van een ziel,
Voor wie de hemel is verloren,
Omdat z’, o Heer! van U verviel.
3 Maar nu, nu zullen w’ ons verblijden,
Verblijden voor uw aangezigt!
De volheid der beloofde tijden
Is voor de volken aangelicht!
Komt, dat w’ aanbiddend nederknielen
En juichend roepen: God is groot!
Daar komt een oogsttijd voor de zielen,
De Heer zal spijzen met zijn brood.
4 Gij wilt met vrede tot ons komen,
Met vreed en vrijheid, vreugd en eer;
Het juk is van den hals genomen
God lof! wij zijn geen slaven meer.
De staf des drijvers ligt verbroken,
Aan wien ons hart zich had verkocht,
En ’t wapentuig in brand gestoken
Van hem, die onze ziele zocht.
5 Wat heil! een Kind is ons geboren,
Een Zoon gegeven door uw kracht;
De heerschappij zal Hem behooren;
Zijn last is licht, zijn juk is zacht.
Zijn naam is Wonderbaar; zijn daden
Zijn wondren van genaad alleen;
Hij doet ons, hoe met schuld beladen,
Verzoend voor ’t oog des Vaders treên.
6 In Hem verschijnt, uit Hem zal spreken
De wijsheid Gods, der zielen raad;
De troost zal van zijn lippen leken
Voor Adams neêrgebogen zaad.
Roept uit tot Hem, gij, wien de zonde
Geworpen heeft op ’t smartlijkst bed!
Gebroken hart! toon Hem uw wonde,
Hij heet: „de sterke God, die redt.” [NHB: Hij is...]
7 O Vredevorst! Gij kunt gebieden
Den vreed op aard en in mijn ziel!
Doe elken zondaar tot U vlieden;
Dat al wat ademt voor U kniel’!
Dit zal de God des heils bewerken;
Hij zal den zetel, u bereid,
Met regt en met geregte sterken:
Hem zij de lof in eeuwigheid.
|