Kerkliedwiki bundels.png
Kerkliedwiki wijst je de weg naar meer dan 10.000 liederen!

Tips nodig? Zo kun je een lied zoeken. Hier vind je een overzicht van alle liedbundels.
Wil je ons werk steunen? Hier vind je meer over doneren of koop onze unieke Ubi-cari-tas.

Meer weten of vragen over Kerkliedwiki? info@kerkmuzieknetwerk.nl
Kerkliedwiki bundels.png Kerkliedwiki wijst je de weg naar meer dan 10.000 liederen! Tips nodig? Zo kun je een lied zoeken. Hier vind je een overzicht van alle liedbundels.

Op Liturgiewerkplaats.nl bieden we je inspiratie en concrete tips rond kerkmuziek en vieren Abonneer je op de nieuwsbrief.

Wil je ons werk steunen? Hier vind je meer over doneren of koop onze unieke Ubi-cari-tas. Meer weten of vragen over Kerkliedwiki? info@kerkmuzieknetwerk.nl

Welzalig zijn d' oprechten van gemoed: verschil tussen versies

Uit Kerkliedwiki
Ga naar: navigatie, zoeken
k
 
(10 tussenliggende versies door 5 gebruikers niet weergegeven)
Regel 2: Regel 2:
 
|beginregel=Welzalig zijn d' oprechten van gemoed
 
|beginregel=Welzalig zijn d' oprechten van gemoed
 
|titel=Welzalig zijn d' oprechten van gemoed
 
|titel=Welzalig zijn d' oprechten van gemoed
|taal=Nederland
+
|taal=Nederlands
 
|land=Nederland
 
|land=Nederland
 
|periode=18e eeuw
 
|periode=18e eeuw
Regel 8: Regel 8:
 
|Psalm=119
 
|Psalm=119
 
|Psalmberijming=Psalmberijming van 1773
 
|Psalmberijming=Psalmberijming van 1773
|kop-liedbundels=Ja
+
|metrisch1=10-11-10-11-10-11
|Ps1773=119
+
|Bijbel1-boek=Psalm
 +
|Bijbel1-hfdst=119
 +
|componist1=Louis Bourgeois
 +
|melodie1=Psalm 119
 +
|solmisatie1=1-2-3-1-3-5-5-4-3-2
 +
|OT2=53
 +
|JdH=349
 +
|Liedbundels={{Ld lb|Gezangboek der Evangelisch-Lutherse Kerk|269}}{{Ld lb|Psalmberijming van 1773|119}}{{Ld lb|Op Toonhoogte|31}}
 
}}
 
}}
 +
'''Welzalig zijn d' oprechten van gemoed''' is de berijming van [[Psalm 119]] uit de [[Psalmberijming van 1773]]. De [[Zangbundel Joh. de Heer]] heeft daarvan de strofen 3 ( '''Och, schonkt Gij mij de hulp van Uwen Geest!''' ), 5, 17, 53 en 65. [[Op Toonhoogte 2015]] overlapt hier gedeeltelijk mee, heeft niet strofe 5 en 65 maar wel 1, 24, 47 en 84.
 
==Opname beluisteren==
 
==Opname beluisteren==
  
 
==Tekst==
 
==Tekst==
 
<poem>
 
<poem>
1. Welzalig zijn d' oprechten van gemoed,
+
I. Aleph.
 +
 
 +
1 Welzalig zijn d’ oprechten van gemoed,
 
Die, ongeveinsd, des Heeren wet betrachten;
 
Die, ongeveinsd, des Heeren wet betrachten;
Die Hij op 't spoor der godsvrucht wandlen doet;
+
Die Hij op ’t spoor der godvrucht wandlen doet:
Welzalig, die, bij dagen en bij nachten,
+
Welzalig die, bij dagen en bij nachten,
Gods wil bepeinst, en Hem als 't hoogste goed,
+
Gods wil bepeinst, en Hem, als ’t hoogste goed,
 
Van harte zoekt met ingespannen krachten.
 
Van harte zoekt met ingespannen krachten.
  
2. Die, wars van 't kwaad, niet in de zonde leeft;
+
2 Die, wars van ’t kwaad, niet in de zonde leeft;
Maar zijnen gang bestiert naar 's Heeren wetten.
+
Maar zijnen gang bestiert naar ’s Heeren wetten.
Gij, grote God, die ons bevelen geeft,
+
Gij, groote God, die ons bevelen geeft,
Gij eist, dat w' op Uw woord gestadig letten,
+
Gij eischt, dat w’ op uw woord gestadig letten,
En dat w' ons hart, aan Uwen wil verkleefd,
+
En dat w’ ons hart, aan uwen wil verkleefd,
Geduriglijk op Uwe wegen zetten.
+
Geduuriglijk op uwe wegen zetten.
  
3. Och, schonkt Gij mij de hulp van Uwen Geest!
+
3 Och schonkt Gij mij de hulp van uwen Geest!
Mocht die mij op mijn paan ten leidsman strekken!
+
Mogt die mij op mijn paên ten leidsman strekken!
'k Hield dan Uw wet, dan leefd' ik onbevreesd;
+
’k Hield dan uw wet, dan leefd’ ik onbevreesd:
Dan zou geen schaamt' mijn aangezicht bedekken,
+
Dan zou geen schaamt’ mijn aangezicht bedekken,
Wanneer ik steeds opmerkend waar' geweest,
+
Wanneer ik steeds opmerkend waar’ geweest,
Hoe Uw geboon mij tot Uw liefde wekken.
+
Hoe uw geboôn mij tot uw liefde wekken.
  
4. Ik zal, oprecht van hart, Uw Naam, o Heer',
+
4 Ik zal, oprecht van hart, uw’ naam, o Heer!
Gestaag den roem van Uwe grootheid geven,
+
Gestaâg den roem van uwe grootheid geeven:
Als ik 't gezag en 't heilig oogmerk leer
+
Als ik ’t gezag en ’t heilig oogmerk leer
Van 't vlekkloos recht, door Uwe hand beschreven.
+
Van ’t vlekloos recht, door uwe hand beschreeven.
'k Zal Uw geboon bewaren tot Uw eer;
+
’k Zal uw geboôn bewaaren tot uw eer;
Verlaat mij toch niet ganslijk in dit leven.
+
Verlaat mij toch niet ganschlijk in dit leven.
  
5. Waarmede zal de jongeling zijn pad,
+
II. Beth.
Door ijdelheen omsingeld, rein bewaren?
 
Gewis, als hij het houdt naar 't heilig blad.
 
U zoekt mijn hart; mijn oog blijft op U staren;
 
Laat mij van 't spoor, in Uw geboon vervat,
 
Niet dwalen, Heer' ; laat mij niet hulploos varen.
 
  
6. 'k Heb in mijn hart Uw rede weggelegd,
+
5 Waarmede zal de jongeling zijn pad,
Opdat ik mij mocht wachten voor de zonden.
+
Door ijdelheên omsingeld, rein bewaaren?
Gij zijt, o Heer' , gezegend; leer Uw knecht
+
Gewis, als hij het houdt naar ’t heilig blad.
Door 't Goddlijk woord, een helder licht bevonden,
+
U zoekt mijn hart; mijn oog blijft op U staaren:
En door Uw Geest, al d' eisen van Uw recht;
+
Laat mij van ’t spoor, in uw geboôn vervat,
Zo wordt Uw eer nooit stout door mij geschonden.
+
Niet dwaalen, Heer; laat mij niet hulploos vaaren.
  
7. 'k Heb andren al de rechten van Uw mond
+
6 ’k Heb in mijn hart uw rede weggelegd,
Met lust verteld, hen vlijtig onderwezen.
+
Opdat ik mij mogt wachten voor de zonden:
Uit al den schat van 't grote wereldrond
+
Gij zijt, o Heer! gezegend; leer uw’ knecht
Is nooit de vreugd in mijn gemoed gerezen,
+
Door ’t godlijk woord, een helder licht bevonden,
Die 'k steeds in Uw getuigenissen vond,
+
En door uw’ Geest, al d’ eischen van uw recht:
Door mij betracht, en andren aangeprezen.
+
Zoo wordt uw eer nooit stout door mij geschonden.
  
8. Ik zal, o God, bepeinzen Uwe wet,
+
7 ’k Heb andren al de rechten van uw’ mond
In 't onderzoek van Uw bevelen waken;
+
Met lust verteld, hen vlijtig onderweezen:
Terwijl mijn ziel op Uwe paden let.
+
Uit al den schat van ’t groote weereldrond
In Uw geboon zal zich mijn geest vermaken,
+
Is nooit die vreugd in mijn gemoed gereezen,
 +
Die ’k steeds in uw getuigenissen vond,
 +
Door mij betracht, en andren aangepreezen.
 +
 
 +
8 Ik zal, o God! bepeinzen uwe wet,
 +
In ’t onderzoek van uw bevelen waaken;
 +
Terwijl mijn ziel op uwe paden let.
 +
In uw geboôn zal zich mijn geest vermaaken,
 
En, daar ik hulp verwacht op mijn gebed,
 
En, daar ik hulp verwacht op mijn gebed,
Uw heilig woord vergeten, noch verzaken.
+
Uw heilig woord vergeeten, noch verzaaken.
 +
 
 +
III. Gimel.
 +
 
 +
9 Doe bij uw’ knecht weldaadigheid, o Heer!
 +
Opdat ik leev’, uw woorden moog’ bewaaren,
 +
En dat uw Geest mij waare wijsheid leer’,
 +
Mijn oog verlicht’, de nevels op doe klaaren;
 +
Dat mijne ziel de wondren zie en eer’,
 +
Die in uw wet alom zich openbaaren.
  
9. Doe bij Uw knecht weldadigheid, o Heer',
+
10 Ik ben, o Heer! een vreemdling hier beneên;
Opdat ik leev', Uw woorden moog' bewaren,
+
Laat uw geboôn op reiz’ mij niet ontbreeken,
En dat Uw Geest mij ware wijsheid leer',
+
Daar mijne ziel, omringd door duisterheên,
Mijn oog verlicht', de nevels op doe klaren;
+
Zoo dikwijls van verlangen is bezweeken,
Dat mijne ziel de wondren zie en eer',
+
Om U te zien ter hooge vierschaar treên,
Die in Uw wet alom zich openbaren.
+
Tot straf van hun, die snood zijn afgeweeken.
  
10. Ik ben, o Heer', een vreemdling hier beneen;
+
11 Gij scheldt en straft vervloekte hovaardij,
Laat Uw geboon op reis mij niet ontbreken;
+
Gewend zoo wijd van uw geboôn te dwaalen.
Daar mijne ziel, omringd door duisterheen,
+
Dat toch uw gunst mijn ziel van smaad bevrij’,
Zo dikwijls van verlangen is bezweken,
+
Die op mijn hoofd verachtlijk neêr zou daalen;
Om U te zien ter hoge vierschaar treen,
+
Daar ’k U mijn’ dienst, naar uw getuignis, wij’,
Tot straf van hen, die snood zijn afgeweken.
+
Om nooit uw straf mij op den hals te haalen.
  
11. Gij scheldt en straft vervloekte hovaardij,
+
12 Wanneer ik zelfs door vorsten werd betigt,
Gewend op wijd van Uw geboon te dwalen.
+
In ’t hoog gestoelt op uwen knecht gebeeten,
Dat toch Uw gunst mijn ziel van smaad bevrij',
+
Heb ik mijn’ weg naar uw geboôn gericht,
Die op mijn hoofd verachtlijk neer zou dalen;
+
En die betracht met een oprecht geweeten;
Daar 'k U mijn dienst, naar Uw getuignis, wij',
+
Ook waren zij mijn raadsliên en mijn licht;
Om nooit Uw straf mij op den hals te halen.
+
’k Heb, met vermaak, mijn’ tijd daarin gesleeten.
  
12. Wanneer ik zelfs door vorsten werd beticht,
+
IV. Daleth.
In 't hoog gestoelt' op Uwen knecht gebeten,
 
Heb ik mijn weg naar Uw geboon gericht,
 
En die betracht met een oprecht geweten;
 
Ook waren zij mijn raadslien en mijn licht;
 
'k Heb, met vermaak, mijn tijd daarin gesleten.
 
  
13. Hoe kleeft mijn ziel aan 't stof! Ai, zie mijn nood;
+
13 Hoe kleeft mijn ziel aan ’t stof! ai! zie mijn’ nood;
Herstel mij, doe mij naar Uw woord herleven.
+
Herstel mij, doe mij naar uw woord herleeven.
'k Lei voor Uw oog mijn weg en handel bloot;
+
’k Lei voor uw oog mijn’ weg en handel bloot;
En welk een angst mij immermeer deed beven,
+
En welk een angst mij immermeer deed beeven,
Gij hebt verhoord; maak voorts Uw weldaan groot,
+
Gij hebt verhoord; maak voorts uw weldaên groot,
En laat Uw wet mij onderrichting geven.
+
En laat uw wet mij onderrichting geeven.
  
14. Och, dat ik klaar en onderscheiden zag,
+
14 Och! dat ik klaar en onderscheiden zag,
Hoe 'k mij naar Uw bevelen moet gedragen,
+
Hoe ’k mij naar uw bevelen moet gedraagen,
 
Uw wondren recht betrachten dag aan dag!
 
Uw wondren recht betrachten dag aan dag!
Mijn ziel druipt weg van treurigheid en klagen;
+
Mijn ziel druipt weg van treurigheid en klaagen:
Ai, richt mij op, verander mijn geklag;
+
Ai! richt mij op, verander mijn geklag;
Wil, naar Uw woord, mij gunstig onderschragen.
+
Wil naar uw woord mij gunstig onderschraagen.
  
15. Weer snood bedrog, o God, van mijn gemoed;
+
15 Weer snood bedrog, o God! van mijn gemoed;
Laat Uw gena mij Uwe wetten leren.
+
Laat uw genaê mij uwe wetten leeren:
Ik kies den weg der waarheid voor mijn voet,
+
Ik kies den weg der waarheid voor mijn’ voet,
Om mij van 't pad der zonden af te keren;
+
Om mij van ’t pad der zonden af te keeren:
Uw rechten, die zo heilig zijn en goed,
+
Uw rechten, die zoo heilig zijn en goed,
Steld' ik mij voor; die wil ik needrig eren.
+
Steld’ ik mij voor; die wil ik needrig eeren.
  
16. Mijn hart kleeft vast aan waarheid en aan deugd;
+
16 Mijn hart kleeft vast aan waarheid en aan deugd;
Het zal op uw getuigenissen hopen;
+
Het zal op uw getuigenissen hoopen:
Beschaam mij niet; wil mij, in U verheugd,
+
Beschaam mij niet, wil mij, in U verheugd,
Tot Uwe vrees, o Heer, gestadig nopen.
+
Tot uwe vreez’, o Heer! gestadig noopen.
Als Gij mijn hart verwijdt door ware vreugd,
+
Als Gij mijn hart verwijdt door waare vreugd,
Zal ik het pad van Uw geboden lopen.
+
Zal ik het pad van uw geboden loopen.
  
17. Leer mij, o Heer', den weg, door U bepaald;
+
V. He.
Dan zal ik dien ten einde toe bewaren;
 
Geef mij verstand, met Goddlijk licht bestraald;
 
Dan zal mijn oog op Uwe wetten staren;
 
Dan houd ik die, hoe licht mijn ziel ook dwaalt;
 
Dan zal zich 't hart met mijne daden paren.
 
  
18. Doe mij op 't pad van Uw geboden treen;
+
17 Leer mij, o Heer! den weg, door U bepaald,
 +
Dan zal ik dien ten einde toe bewaaren;
 +
Geef mij verstand, met godlijk licht bestraald;
 +
Dan zal mijn oog op uwe wetten staaren;
 +
Dan houd’ ik die, hoe ligt mijn ziel ook dwaalt;
 +
Dan zal zich ’t hart met mijne daaden paaren.
 +
 
 +
18 Doe mij op ’t pad van uw geboden treên;
 
Schraag op dat spoor mijn wankelende gangen;
 
Schraag op dat spoor mijn wankelende gangen;
 
Daar strekt zich al mijn lust en liefde heen.
 
Daar strekt zich al mijn lust en liefde heen.
Ai, neig mijn hart en vurig zielsverlangen,
+
Ai! neig mijn hart en vuurig zielverlangen,
O Heer', naar Uw getuigenis alleen;
+
O Heer! naar uw getuigenis alleen:
Laat gierigheid mij in haar strik niet vangen.
+
Laat gierigheid mij in haar’ strik niet vangen.
 +
 
 +
19 Wend, wend mijn oog van d’ ijdelheden af;
 +
Verlevendig mijn hart door uwe wegen;
 +
Dat mij ’t betreên dier paden vreugd verschaff’:
 +
Bevestig toch aan uwen knecht den zegen,
 +
Waartoe uw woord hem blijde hoope gaf;
 +
Hij is oprecht tot uwe vreez’ geneegen.
  
19. Wend, wend mijn oog van d' ijdelheden af;
+
20 Weer van mij af de smaadheid, die ik vrees;
Verlevendig mijn hart door Uwe wegen;
+
Uw rechten, Heer, zijn goed en vrij van vlekken,
Dat mij 't betreen dier paden vreugd verschaff',
+
Waarom ik die gestaâg als heilig prees:
Bevestig toch aan Uwen knecht den zegen,
+
Zie al mijn’ lust tot uw bevel zich strekken.
Waartoe Uw woord hem blijde hope gaf;
+
Och! dat er kracht en leven in mij reez’!
Hij is oprecht tot Uwe vrees genegen.
+
Wil die door uw gerechtigheid verwekken.
  
20. Weer van mij af de smaadheid, die ik vrees;
+
VI. Vau.
Uw rechten, Heer', zijn goed en vrij van vlekken,
 
Waarom ik die gestaag als heilig prees.
 
Zie al mijn lust tot Uw bevel zich strekken;
 
Och, dat er kracht en leven in mij reez'!
 
Wil die door Uw gerechtigheid verwekken.
 
  
21. Dat mij, o Heer', Uw goedertierenheid
+
21 Dat mij, o Heer! uw goedertierenheid
Toch overkoom', naar Uw beloftenissen;
+
Toch overkoom’, naar uw beloftenissen;
Dan geef ik aan mijn smader juist bescheid;
+
Dan geef ik aan mijn’ smaader juist bescheid;
Dan zal hij op zijn schimp geen antwoord missen;
+
Dan zal hij op zijn’ schimp geen antwoord missen;
Want ik vertrouw op 't woord, mij toegezeid;
+
Want ik vertrouw op ’t woord, mij toegezeid:
Geen leed zal 't ooit uit mijn geheugen wissen.
+
Geen leed zal ’t ooit uit mijn geheugen wisschen.
  
22. Ai, ruk het woord der waarheid niet te zeer
+
22 Ai! ruk het woord der waarheid niet te zeer,
Van mijnen mond; ik hoop op Uwe rechten,
+
Van mijnen mond; ik hoop op uwe rechten,
Waarin Gij trouw gezorgd hebt voor Uw eer!
+
Waarin Gij trouw gezorgd hebt voor uw eer;
Dan houd ik steeds, o God, met al Uw knechten,
+
Dan houd ik steeds, o God! met al uw knechten,
 
Uw heilge wet; dan zal ik meer en meer
 
Uw heilge wet; dan zal ik meer en meer
Daar eeuwig en altoos het hart aan hechten.
+
Daar eeuiwg en altoos het hart aan hechten.
  
23. Dan wandel ik vol moeds op ruimer baan,
+
23 Dan wandel ik vol moeds op ruimer baan,
Omdat mijn ziel gezocht heeft Uw bevelen;
+
Omdat mijn ziel gezocht heeft uw bevelen;
 
Dan doe ik zelfs aan koningen verstaan,
 
Dan doe ik zelfs aan koningen verstaan,
Hoezeer mij Uw getuigenissen strelen;
+
Hoezeer mij uw getuigenissen streelen;
Dan zal ik mij niet schamen, noch Uw daan
+
Dan zal ik mij niet schaamen, noch uw daên
Uit slaafs ontzag of dwaze vrees verhelen.
+
Uit slaafsch ontzag of dwaaze vreez’ verheelen.
  
24. 'k Zal Uw geboon, die ik oprecht bemin,
+
24 ’k Zal uw geboôn, die ik oprecht bemin,
Mijn hoogst vermaak, mijn zielsgenoegen achten;
+
Mijn hoogst vermaak, mijn zielgenoegen achten;
Ik reken die mijn allergrootst gewin;
+
Ik reeken die mijn allergrootst gewin;
 
Ik grijp er naar, en zal er heil uit wachten;
 
Ik grijp er naar, en zal er heil uit wachten;
Ik heb ze lief en zal met hart en zin,
+
Ik heb ze lief, en zal met hart en zin,
Al 't geen Gij ooit hebt ingezet, betrachten.
+
Al ’t geen Gij ooit hebt ingezet, betrachten.
 +
 
 +
VII. Zain.
  
25. Gedenk aan 't woord, gesproken tot Uw knecht,
+
25 Gedenk aan ’t woord, gesprooken tot uw’ knecht,
Waarop Gij mij verwachting hebt gegeven;
+
Waarop Gij mij verwachting hebt gegeeven:
Dit is mijn troost, in druk mij toegelegd,
+
Dit is mijn troost, in druk mij toegelegd;
Dit leert mijn ziel U achteraan te kleven;
+
Dit leert mijn ziel U achter aan te kleeven;
Al 't geen Uw mond aan mij had toegezegd,
+
Al ’t geen uw mond aan mij had toegezegd
 
Gaf aan mijn hart vertroosting, geest en leven.
 
Gaf aan mijn hart vertroosting, geest en leven.
  
26. 't Hovaardig volk heeft mij op 't felst bespot;
+
26 ’t Hovaardig volk heeft mij op ’t felst bespot;
'k Ben echter niet van Uwe wet geweken;
+
’k Ben echter niet van uwe wet geweeken:
Ik dacht, o Heer', aan hun rampzalig lot,
+
Ik dacht, o Heer! aan hun rampzalig lot,
En Uw gericht, van ouds af reeds gebleken,
+
En uw gericht, van ouds af reeds gebleeken;
Hoe kort van duur is al het aards genot!
+
Hoe kort van duur is al het aardsch genot!
'k Heb mij getroost, mijn ziel is niet bezweken.
+
’k Heb mij getroost, mijn ziel is niet bezweeken.
  
27. Daar ik moet zien, hoe snoodaards Uwe wet
+
27 Daar ik moet zien, hoe snoodaarts uwe wet
Verlaten, heeft beroering mij bevangen;
+
Verlaaten, heeft beroering mij bevangen;
 
Maar van het recht, dat Gij hebt ingezet,
 
Maar van het recht, dat Gij hebt ingezet,
 
Heb ik gemaakt mijn blijde lofgezangen;
 
Heb ik gemaakt mijn blijde lofgezangen;
 
In vreemdlingschap heeft niets die vreugd belet,
 
In vreemdlingschap heeft niets die vreugd belet,
Wat nijpend leed daar mijn gemoed mocht prangen.
+
Wat nijpend leed daar mijn gemoed mogt prangen.
 +
 
 +
28 ’k Heb, Heer, des nachts aan uwen naam gedacht;
 +
Uw wet bewaard; uw deugden niet vergeeten:
 +
Dat heil, dien troost hebt Gij mij toegebragt,
 +
En zooveel tijds heb ik met vreugd gesleeten,
 +
Omdat ik uw bevelen nam in acht,
 +
En die bewaard’ in een oprecht geweeten.
 +
 
 +
VIII. Heth.
  
28. 'k Heb, Heer', des nachts aan Uwen Naam gedacht,
+
29 De Heer is mijn genoegzaam deel, mijn goed;
Uw wet bewaard, Uw deugden niet vergeten;
+
Ik heb gezegd: ik zal uw woord bewaaren:
Dat heil, dien troost hebt Gij mij toegebracht,
+
’k Heb U gebeên met mijn geheel gemoed,
En zoveel tijds heb ik met vreugd gesleten,
+
Dat zich uw heil aan mij mogt openbaaren:
Omdat ik Uw bevelen nam in acht,
+
Wees naar uw woord genadig; ai! behoed,
En die bewaard' in een oprecht geweten.
+
Behoed uw’ knecht, en red hem uit gevaaren.
  
29. De Heer' is mijn genoegzaam deel, mijn goed;
+
30 Ik heb bedaard mijn wegen nagezien;
Ik heb gezegd: "Ik zal Uw woord bewaren".
+
Mijn’ voet gekeerd tot uw getuigenissen,
'k Heb U gebeen met mijn geheel gemoed,
+
En mij gehaast die paden in te slaan,
Dat zich Uw heil aan mij mocht openbaren;
+
Waarin mijn ziel zich nimmer kan vergissen:
Wees naar Uw woord genadig; ai, behoed,
+
’k Heb niet vertraagd, om, op die effen baan,
Behoed Uw knecht, en red hem uit gevaren.
+
Het doel van uw geboden niet te missen.
  
30. Ik heb bedaard mijn wegen nagegaan,
+
31 Een godloos rot heeft mij ten roof gesteld;
Mijn voet gekeerd tot Uw getuigenissen,
+
Nochtans heb ik uw wetten niet vergeeten;
En mij gehaast, die paden in te slaan,
+
Ter middernacht heb ik uw’ lof vermeld;
Waarin mijn ziel zich nimmer kan vergissen;
+
Dan sta ik op, om met een blij geweeten
'k Heb niet vertraagd, om op die effen baan,
+
Het recht, dat uw gerechtigheid verzelt,
Het doel van Uw geboden niet te missen.
+
Tot uwen roem, ten breedsten uit te meeten.
  
31. Een goddloos rot heeft mij ten roof gesteld;
+
32 Ik ben een vriend, ik ben een metgezel
Nochtans heb ik Uw wetten niet vergeten;
+
Van allen, die uw’ naam ootmoedig vreezen,
Te middermacht heb ik Uw lof vermeld;
+
En leeven naar uw goddelijk bevel.
Dan sta ik op, om met een blij geweten
+
O Heer! hoe wordt uw goedheid ooit volpreezen!
Het recht, dat Uw gerechtigheid verzelt,
+
Gij doet op aard aan alle schepslen wel:
Tot Uwen roem ten breedste uit te meten.
+
Och! wierd ik in uw wetten onderweezen!
  
32. Ik ben een vriend, ik ben een metgezel
+
IX. Teth.
Van allen, die Uw Naam ootmoedig vrezen,
 
En leven naar Uw Goddelijk bevel.
 
O Heer', hoe wordt Uw goedheid ooit volprezen!
 
Gij doet op aard, aan alle schepslen wel;
 
Och, wierd ik in Uw wetten onderwezen!
 
  
33. Gij hebt veel goeds bij Uwen knecht gedaan;
+
33 Gij hebt veel goeds bij uwen knecht gedaan;
Hem, naar Uw woord, gered uit al zijn noden;
+
Hem, naar uw woord, gered uit al zijn nooden;
Leer mij, o Heer', een goeden zin verstaan,
+
Leer mij, o Heer! een’ goeden zin verstaan,
En wetenschap, der dwazen waan ontvloden;
+
En wetenschap, der dwaazen waan ontvlooden:
 
Wijs Gij mij zelf den weg der waarheid aan,
 
Wijs Gij mij zelf den weg der waarheid aan,
Naardien ik heb geloofd aan Uw geboden.
+
Naardien ik heb geloofd aan uw geboden.
  
34. 'k Sloeg, eer ik werd verdrukt, het dwaalspoor in;
+
34 ’k Sloeg, eer ik wierd verdrukt, het dwaalspoor in;
Maar nu, geleerd, houd ik Uw woord en wegen.
+
Maar nu, geleerd, houd ik uw woord en wegen.
Wat zijt Gij goed! Wat schenkt Uw mensenmin
+
Wat zijt Gij goed! wat schenkt uw menschenmin
 
Aan ieder, die U vreest, al milden zegen!
 
Aan ieder, die U vreest, al milden zegen!
Leer mij Uw wet in haren rechten zin,
+
Leer mij uw wet in haaren rechten zin,
En maak mijn hart tot Uw geboon genegen.
+
En maak mijn hart tot uw geboôn geneegen.
  
35. 't Hoogmoedig volk dicht leugens tegen mij;
+
35 ’t Hoogmoedig volk dicht leugens tegen mij;
Doch ik bewaar van harte Uw bevelen.
+
Doch ik bewaar van harten uw bevelen:
 
Hun hart is vet als smeer, vol hovaardij;
 
Hun hart is vet als smeer, vol hovaardij;
Dies zullen zij in Uwe gunst niet delen;
+
Dies zullen zij in uwe gunst niet deelen:
Maar Uwe wet, waarin ik mij verblij',
+
Maar uwe wet, waarin ik mij verblij,
Zal met het zoetst vermaak mijn zinnen strelen.
+
Zal met het zoetst vermaak mijn zinnen streelen.
 +
 
 +
36 ’t Is goed voor mij verdrukt te zijn geweest,
 +
Opdat ik dus uw godlijk recht zou leeren;
 +
Sints heeft mijn hart voor hovaardij gevreesd;
 +
Ai! doe mij steeds uw’ wil als heilig eeren:
 +
Ver boven goud, en zilver, en wat meest
 +
Den mensch bekoort, zal ik uw wet waardeeren.
  
36. 't Is goed voor mij, verdrukt te zijn geweest,
+
X. Jod.
Opdat ik dus Uw Goddlijk recht zou leren;
 
Sinds heeft mijn hart voor hovaardij gevreesd.
 
Ai, doe mij steeds Uw wil als heilig eren;
 
Ver boven goud en zilver, en wat meest
 
Den mens bekoort, zal ik Uw wet waarderen.
 
  
37. Uw hand heeft mij gemaakt en toebereid;
+
37 Uw hand heeft mij gemaakt en toebereid;
Ai, maak mij ook verstandig in Uw wetten;
+
Ai! maak mij ook verstandig in uw wetten;
Zo leer ik Uw geboon en heiligheid.
+
Zoo leer ik uw geboôn en heiligheid;
Al wie U vreest, zal op mijn heilstaat letten,
+
Al wie U vreest, zal op mijn’ heilstaat letten,
Verheugd, dat ik, door Uwe hand geleid,
+
Verheugd, dat ik, door uwe hand geleid,
Niet vruchtloos op uw woord mijn hoop mocht zetten.
+
Niet vruchtloos op uw woord mijn hoop mogt zetten.
  
38. Ik weet, o Heer', dat Uw gerichten zijn
+
38 Ik weet, o Heer! dat uw gerichten zijn
 
Gerechtigheid, en Gij mij liet verdrukken
 
Gerechtigheid, en Gij mij liet verdrukken
Uit enkle trouw. Och, dat Uw gunst verschijn',
+
Uit enkle trouw. Och! dat uw gunst veschijn’,
Om mij uit angst en nijpend leed te rukken!
+
Om mij uit angst en nijpend leed te rukken:
Troost mij, Uw knecht, die nu angstvallig kwijn;
+
Troost ij, uw’ knecht, die nu angstvallig kwijn;
 
Mij is die troost beloofd in ongelukken.
 
Mij is die troost beloofd in ongelukken.
  
39. Breng over mij al Uw barmhartigheen,
+
39 Breng over mij al uw barmhartigheên,
Opdat ik leev'; want al mijn vergenoegen,
+
Opdat ik leev’; want al mijn vergenoegen,
Al mijn vermaak, is in Uw wet alleen.
+
Al mijn vermaak is in uw wet alleen.
Beschaam, die zo hovaardig zich gedroegen,
+
Beschaam, die zoo hovaardig zich gedroegen,
Wier leugentong zo vals mij heeft bestreen;
+
Wier leugentong zoo valsch mij heeft bestreên;
Doch ik wil mij naar Uw geboden voegen.
+
Doch ik wil mij naar uw geboden voegen.
  
40. Dat ieder, die U vreest, zich tot mij keer';
+
40 Dat ieder, die U vreest, zich tot mij keer’,
Die kundig is in Uw getuigenissen,
+
Die kundig is in uw getuigenissen:
Maak, dat mijn hart oprecht Uw lessen eer';
+
Maak, dat mijn hart oprecht uw lessen eer’;
Dat niets die ooit uit mijne ziel moog' wissen,
+
Dat niets die ooit uit mijne ziel moog’ wisschen:
Opdat ik niet beschaamd word'; laat, o Heer',
+
Opdat ik niet beschaamd word’, laat, o Heer!
 
Laat mij die gunst op aarde nimmer missen.
 
Laat mij die gunst op aarde nimmer missen.
  
41. Mijn ziel bezwijkt, zij is gans afgemat,
+
XI. Caph.
Daar z' aan Uw heil met al haar lust blijft hangen,
 
Waarop Uw woord mij hoop gegeven had.
 
Mijn ogen zijn bezweken van verlangen
 
Naar 't geen mij was beloofd, terwijl ik bad:
 
"Wanneer, o God, zal ik Uw troost ontvangen?"
 
  
42. Ik ben, helaas, een leedren zak gelijk,
+
41 Mijn ziel bezwijkt, zij is gansch afgemat;
Die al zijn vocht heeft in den rook verloren;
+
Daar z’ aan uw heil met al haar’ lust blijft hangen,
Hoewel ik niet van Uwe wetten wijk.
+
Waarop uw woord mij hoop gegeeven had:
Hoelang blijft nog Uw knecht dit leed beschoren?
+
Mijn oogen zijn bezweeken van verlangen
Wanneer zult Gij, opdat mijn onschuld blijk',
+
Naar ’t geen mij was beloofd, terwijl ik bad:
Hen rechten, die mijn rust, uit wrevel, storen?
+
„Wanneer, o God! zal ik uw’ troost ontvangen?
  
43. Een listig volk heeft, boos en trots van aard,
+
42 Ik ben, helaas! een’ leedren zak gelijk,
Tot mijnen val een diepen put gegraven;
+
Die al zijn vocht heeft in den rook verlooren;
Hoezeer Uw wet daartegen zich verklaart.
+
Hoewel ik niet van uwe wetten wijk’.
Al Uw geboon zijn waarheid; 'k wil die staven.
+
Hoe lang blijft nog uw’ knecht dit leed beschooren?
Ik word vervolgd, met leugentaal bezwaard;
+
Wanneer zult Gij, opdat mijn onschuld blijk’,
Help mij, o Heer', ten spijt dier zondeslaven.
+
Hen rechten, die mijn rust, uit wrevel, stooren?
  
44. Zij hebben mij bijkans op aard' vernield,
+
43 Een listig volk heeft, boos en trotsch van aart,
Maar ik bleef Uw bevelen dierbaar achten.
+
Tot mijnen val een’ diepen put gegraaven;
Ai, beur mij op; laat mij, met moed bezield,
+
Hoezeer uw wet daar tegen zich verklaart.
Weer leven, en op Uwe goedheid wachten;
+
Al uw geboôn zijn waarheid; ’k wil die staaven.
Dan zal ik steeds, daar mij Uw trouw behield,
+
Ik word vervolgd, met leugentaal bezwaard:
't Getuigenis van Uwen mond betrachten.
+
Help mij, o Heer! ten spijt dier zondeslaaven.
  
45. O Heer', Uw woord bestaat in eeuwigheid,
+
44 Zij hebben mij bijkans op aard vernield,
Daar 't hemelheir zich schikt naar Uw bevelen;
+
Maar ik bleef uw bevelen dierbaar achten.
In Uwe trouw, zo gunstig toegezeid,
+
Ai! beur mij op, laat mij, met moed bezield,
Zal elk geslacht, ja ,t eind der eeuwen delen;
+
Weêr leeven, en op uwe goedheid wachten:
Deez, aard' is hecht door Uwe hand bereid;
+
Dan zal ik steeds, daar mij uw trouw behield,
Haar stand blijft vast, al wisslen haar tonelen.
+
’t Getuigenis van uwen mond betrachten.
  
46. De hemel blijft nog met den aardkloot staan,
+
XII. Lamed.
Naar Uw bevel; zij alle zijn Uw knechten.
 
Ik waar' reeds lang in mijnen druk vergaan,
 
Indien ik mij met Uwe wet en rechten,
 
Tot mijn vermaak en troost, niet had beraan,
 
Om aan Uw trouw alleen mijn hoop te hechten.
 
  
47. 'k Ben eeuwiglijk gedachtig aan Uw woord,
+
45 O Heer! uw woord bestaat in eeuwigheid,
Want ik ontving door Uw bevelen 't leven,
+
Daar ’t hemelheir zich schikt naar uw bevelen;
'k Ben d' Uwe, Heer'; geleid mij ongestoord;
+
In uwe trouw, zoo gunstig toegezeid,
Behoud mij toch, naar 't woord aan mij gegeven;
+
Zal elk geslacht, ja ’t eind der eeuwen deelen:
Ik heb met lust Uw wetten nagespoord,
+
Deez’ aard is hecht door uwe hand bereid:
En die gezocht, door Uwen Geest gedreven.
+
Haar stand blijft vast, al wislen haar tooneelen.
  
48. Der bozen schaar heeft lang op mij gewacht,
+
46 De hemel blijft nog met den aardkloot staan,
Om mij te doen vergaan in mijn ellenden;
+
Naar uw bevel; zij alle zijn uw knechten.
Ik neem op Uw getuigenissen acht.
+
Ik waar’ reeds lang in mijnen druk vergaan,
Waar ik het oog op aarde heen moog' wenden,
+
Indien ik mij met uwe wet en rechten,
't Volmaaktste vindt een eind', en derft zijn kracht,
+
Tot mijn vermaak en troost, niet had beraên,
Maar Uw gebod is wijd, en zal nooit enden.
+
Om aan uw trouw alleen mijn hoop te hechten.
  
49. Hoe lief heb ik Uw wet! Het is mijn doel,
+
47 ’k Ben eeuwiglijk gedachtig aan uw woord;
Den gansen dag haar ijvrig te betrachten.
+
Want ik ontving door uw bevelen ’t leven:
Hoe listig ook mijn snode vijand woel',
+
’k Ben d’ uwe, Heer, geleid mij ongestoord;
'k Heb wijzer geest en edeler gedachten
+
Behoud mij toch, naar ’t woord aan mij gegeeven:
Door Uw geboon, wier kracht ik staag gevoel,
+
Ik heb met lust uw wetten nagespoord,
Die 'k eeuwig zal met heilgen eerbied achten.
+
En die gezocht, door uwen Geest gedreeven.
  
50. Ik overtref mijn leraars in beleid,
+
48 Der boozen schaar heeft lang op mij gewacht,
Want ik betracht al Uw getuigenissen;
+
Om mij te doen vergaan in mijn ellenden.
 +
Ik neem op uw getuigenissen acht.
 +
Waar ik het oog op aarde heen moog’ wenden,
 +
’t Volmaaktste vindt een eind, en derft zijn kracht,
 +
Maar uw gebod is wijd, en zal nooit enden.
 +
 
 +
XIII. Mem.
 +
 
 +
49 Hoe lief heb ik uw wet! het is mijn doel
 +
Den ganschen dag haar ijvrig te betrachten.
 +
Hoe listig ook mijn snoode vijand woel’,
 +
’k Heb wijzer geest en edeler gedachten
 +
Door uw geboôn, wier kracht ik staâg gevoel,
 +
Die ’k eeuwig zal met heilgen eerbied achten.
 +
 
 +
50 Ik overtref mijn leeraars in beleid,
 +
Want ik betracht al uw getuigenissen:
 
Ik overtref zelfs in voorzichtigheid
 
Ik overtref zelfs in voorzichtigheid
De grijsaards, die de ware godsvrucht missen;
+
De grijzaarts, die de waare godvrucht missen:
'k Bewaard' Uw wet, die zulk een licht verspreidt,
+
’k Bewaard’ uw wet, die zulk een licht verspreidt,
 
En van mijn heil mij best kan vergewissen.
 
En van mijn heil mij best kan vergewissen.
  
51. Ik heb mijn voet geweerd van kwade paan,
+
51 Ik heb mijn’ voet geweerd van kwaade paên,
Opdat ik steeds Uw woord zou onderhouden;
+
Opdat ik steeds uw woord zou onderhouden:
'k Heb mij gewacht die wegen in te slaan,
+
’k Heb mij gewacht die wegen in te slaan,
Die mij van 't spoor der deugd verbijstren zouden;
+
Die mij van ’t spoor der deugd verbijstren zouden;
Want Gij hebt mij geleerd daarin te gaan,
+
Want Gij hebt mij geleerd daarin te gaan
Met allen, die op Uwen Naam betrouwden.
+
Met allen, die op uwen naam betrouwden.
  
52. Hoe zoet zijn mij Uw redenen geweest!
+
52 Hoe zoet zijn mij uw redenen geweest!
Geen honig kon 't gehemelt' beter smaken;
+
Geen honig kon ’t gehemelt beter smaaken:
Alleen door Uw bevelen krijgt mijn geest
+
Alleen door uw bevelen krijgt mijn geest
Verstand van God en Goddelijke zaken;
+
Verstand van God en goddelijke zaaken.
Dies heb ik al de leugenpaan gevreesd,
+
Dies heb ik al de leugenpaên gevreesd;
En zal bedrog en slinkse wegen wraken.
+
En zal bedrog en slinkse wegen wraaken.
  
53. Uw woord is mij een lamp voor mijnen voet,
+
XIV. Nun.
Mijn pad ten licht, om 't donker op te klaren.
+
 
 +
53 Uw woord is mij een lamp voor mijnen voet,
 +
Mijn pad ten licht’, om ’t donkere op te klaaren.
 
Ik zwoer, en zal dit met een blij gemoed
 
Ik zwoer, en zal dit met een blij gemoed
Bevestigen, in al mijn levensjaren,
+
Bevestigen, in al mijn levensjaaren,
Dat ik Uw wet, die heilig is en goed,
+
Dat ik uw wet, die heilig is en goed,
Door Uw gena bestendig zal bewaren.
+
Door uw genaê bestendig zal bewaaren.
  
54. Ik ben op 't diepst verdrukt; ai, schenk mij, Heer',
+
54 Ik ben op ’t diepst verdrukt; ai! schenk mij, Heer,
Vernieuwde kracht, sterk naar Uw woord mijn leven.
+
Vernieuwde kracht, sterk naar uw woord mijn leven.
Merk op in gunst, mijn God, hoe ik U eer;
+
Merk op in gunst, mijn God, hoe ik U eer’;
Hoe hart en mond vrijwillig, offers geven;
+
Hoe hart en mond vrijwillig offers geeven:
Ai, zie daarop met welgevallen neer;
+
Ai! zie daarop met welgevallen neêr;
Laat in mijn hart Uw rechten zijn geschreven.
+
Laat in mijn hart uw rechten zijn geschreeven.
  
55. Mijn ziel is in mijn hand, steeds in gevaar;
+
55 Mijn ziel is in mijn hand, steeds in gevaar;
'k Verlies nochtans Uw wet niet uit mijn ogen.
+
’k Verlies nochtans uw wet niet uit mijn oogen.
Zij blijft mijn doel; en schoon een boze schaar
+
Zij blijft mijn doel; en, schoon een booze schaar
 
Mij strikken heeft gelegd door list en logen,
 
Mij strikken heeft gelegd door list en logen,
Ben ik van Uw bevelen hier of daar
+
Ben ik van uw bevelen hier of daar
Niet afgedwaald, noch tot hun kwaad bewogen.
+
Niet afgedwaald, noch tot hun kwaad bewoogen.
 +
 
 +
56 Ik heb voor mij al uw getuigenis,
 +
Ter eeuwig’ erv’, volvaardig aangenoomen,
 +
Naardien mijn hart daardoor vervrolijkt is:
 +
Ik heb gepoogd mijn lusten in te toomen,
 +
En ’t hart geneigd, om eeuwig en gewis,
 +
Ten einde toe, uw wetten naar te komen.
  
56. Ik heb voor mij al Uw getuigenis,
+
XV. Samech.
Ter eeuwig' erv', volvaardig aangenomen,
 
Naardien mijn hart daardoor vervrolijkt is.
 
Ik heb gepoogd, mijn lusten in te tomen,
 
En 't hart geneigd, om eeuwig en gewis,
 
Ten einde toe, Uw wetten na te komen.
 
  
57. 'k Haat ranken, vol van kwaad, en bittre vrucht,
+
57 ’k Haat ranken, vol van kwaad’ en bittre vrucht;
Maar ik bemin met al mijn hart Uw wetten.
+
Maar ik bemin met al mijn hart uw wetten:
Gij zijt mijn schild, de rots, waarheen ik vlucht;
+
Gij zijt mijn schild, de rots, waarheen ik vlugt;
Gij kunt en wilt mijn ondergang beletten;
+
Gij kunt en wilt mijn’ ondergang beletten:
'k Vertrouwd' op U, en 't blijft nog staag mijn zucht,
+
’k Vertrouwd’ op U, en ’t blijft nog staâg mijn zucht,
Om op Uw woord mijn vaste hoop te zetten.
+
Om op uw woord mijn vaste hoop te zetten.
  
58. Gij bozen, wijkt, opdat ik steeds 't gebod
+
58 Gij boozen, wijkt, opdat ik steeds ’t gebod
Van mijnen Heer' nauwkeurig moog' bewaren.
+
Van mijnen Heer naauwkeurig moog’ bewaaren.
Schraag mij naar Uw beloften, o mijn God,
+
Schraag mij naar uw beloften, o mijn God!
Opdat ik leev', U lovend, op mijn snaren;
+
Opdat ik leev’, U loovend’ op mijn snaaren;
Dat niemand mijn verwachting ooit bespott';
+
Dat niemand mijn verwachting ooit bespott’;
Ai, laat die mij toch nooit beschaamdheid baren.
+
Ai! laat die mij toch nooit beschaamdheid baaren.
  
59. Wees Gij mijn steun, dan zal ik, vrij van leed,
+
59 Wees Gij mijn steun, dan zal ik, vrij van leed,
Mij dag aan dag in Uw geboon vermaken.
+
Mij dag aan dag in uw geboôn vermaaken;
Maar Gij, o Heer', die mij behoudt, vertreedt
+
Maar Gij, o Heer! die mij behoudt, vertreedt
En stoot hen weg, die Uwe wet verzaken;
+
En stoot hen weg, die uwe wet verzaaken:
Want hun bedrog is leugen; 't is gesmeed
+
Want hun bedrog is leugen, ’t is gesmeed
Tot mijn verderf, maar 't zal hen zelf genaken.
+
Tot mijn verderf, maar ’t zal hen zelv’ genaaken.
  
60. Al 't goddloos volk verdoet G' als schuim van d' aard';
+
60 Al ’t godloos volk verdoet G’ als schuim van d’ aard,
Dies zal ik Uw getuigenissen vrezen.
+
Dies zal ik uw getuigenissen vreezen.
 
Het heeft mijn ziel verschrikkingen gebaard,
 
Het heeft mijn ziel verschrikkingen gebaard,
Ja, zelfs is mij het haar te berg' gerezen,
+
Ja zelfs is mij het hair te berg’ gereezen,
Als ik op Uw gerichten heb gestaard;
+
Als ik op uw gerichten heb gestaard:
Uw oordeel, Heer', kan niet dan vreeslijk wezen.
+
Uw oordeel, Heer, kan niet dan vreeslijk weezen.
 +
 
 +
XVI. Hajin.
  
61. Gerechtigheid en recht heb ik gedaan;
+
61 Gerechtigheid en recht heb ik gedaan,
Geef mij dan niet in 's onderdrukkers handen;
+
Geef mij dan niet in ’s onderdrukkers handen:
 
Wees Gij mijn borg, en neem de rechtzaak aan
 
Wees Gij mijn borg, en neem de rechtzaak aan
Van Uwen knecht, daar Gij hem aan ziet randen;
+
Van uwen knecht, daar Gij hem aan ziet randen;
Laat trotsaards toch niet stoutlijk meer bestaan
+
Laat trotsaarts toch niet stoutlijk meer bestaan
Mij, naar hun wens, te knellen in hun banden.
+
Mij, naar hunn’ wensch, te knellen in hun banden.
  
62. Mijn ogen zijn bezweken, rood geschreid,
+
62 Mijn oogen zijn bezweeken, rood geschreid,
In 't uitzien naar Uw heil met heet verlangen,
+
In ’t uitzien naar uw heil met heet verlangen,
Het heil, aan mij rechtvaardig toegezeid;
+
Het heil aan mij rechtvaardig toegezeid;
Ai, wis dan toch de tranen van mijn wangen;
+
Ai! wisch dan toch de traanen van mijn wangen.
Doe bij Uw knecht, naar Uw goedgunstigheid;
+
Doe bij uw’ knecht naar uw goedgunstigheid;
Leer mij Uw wet, dan zal ik troost ontvangen.
+
Leer mij uw wet, dan zal ik troost ontvangen.
  
63. Ik ben Uw knecht, geef mij dan recht verstand,
+
63 Ik ben uw knecht, geef mij dan recht verstand,
Zo zal ik Uw getuigenissen leren,
+
Zoo zal ik uw getuigenissen leeren.
Nu is het tijd, dat 's Heeren rechterhand
+
Nu is het tijd, dat ’s Heeren rechtehand
Haar kracht vertoon', in 't goddloos kwaad te weren;
+
Haar kracht vertoon’, in ’t godloos kwaad te weeren:
Men schendt Uw wet zo stout van allen kant;
+
Men schendt uw wet zoo stout van alle kant;
Men schroomt niet meer Uw groten Naam t' onteren.
+
Men schroomt niet meer uw’ grooten naam t’ onteeren.
  
64. 'k Heb Uw geboon, mijn God, dies meer dan goud,
+
64 ’k Heb uw geboôn, mijn God, dies meer dan goud,
Ja, 't fijnste goud, bemind, en Uw bevelen
+
Ja ’t fijnste goud, bemind, en uw bevelen
ln alles recht en vlekkeloos geschouwd,
+
In alles recht en vlekkeloos geschouwd,
Op 't hoogst volmaakt tot in hun minste delen;
+
Op ’t hoogst volmaakt tot in hun minste deelen:
'k Heb op geen pad der valsheid mij betrouwd,
+
’k Heb op geen pad der valsheid mij betrouwd,
Maar dat gehaat, hoezeer 't mijn vlees kon strelen.
+
Maar dat gehaat, hoezeer ’t mijn vleesch kon streelen.
  
65. Hoe wonderhaar is Uw getuigenis!
+
XVII. Pe.
Dies zal mijn ziel dat ook getrouw bewaren;
 
Want d' oopning van Uw woorden zal gewis,
 
Gelijk een licht, het donker op doen klaren;
 
Zij geeft verstand aan slechten, wien 't gemis
 
Van zulk een glans een eeuwgen nacht zou baren.
 
  
66. Ik heb mijn mond begerig opgedaan,
+
65 Hoe wonderbaar is uw getuigenis!
Ik heb verlangd, gehijgd naar Uw geboden;
+
Dies zal mijn ziel dat ook getrouw bewaaren:
Zie, zie mij dan met gunstig' ogen aan,
+
Want d’ oopning van uw woorden zal gewis,
En wees mij nu genadig in mijn noden,
+
Gelijk een licht, het donker op doen klaaren;
Naar 't recht van hen, die, deugdzaam van bestaan,
+
Zij geeft verstand aan slechten, wien ’t gemis
Uit liefde tot Uw Naam van 't kwade vloden.
+
Van zulk een’ glans een’ eeuwgen nacht zou baaren.
  
67. Maak in Uw woord mijn gang en treden vast,
+
66 Ik heb mijn’ mond begeerig opgedaan,
Opdat ik mij niet van Uw paan moog' keren!
+
Ik heb verlangd, gehijgd naar uw geboden;
En wordt mijn vlees door 't kwade licht verrast,
+
Zie, zie mij dan met gunstig’ oogen aan,
Ai, laat het mij toch nimmer overheren.
+
En wees mij nu genadig in mijn nooden,
Verlos mij, Heer', van 's mensen overlast,
+
Naar ’t recht van hun, die deugdzaam van bestaan,
Dan zal ik U, naar Uw bevelen, eren.
+
Uw liefde tot uw’ naam van ’t kwaade vlooden.
  
68. Uw aangezicht vertoon, aan Uwen knecht
+
67 Maak in uw woord mijn’ gang en treden vast,
Een vriendlijk oog, een troostrijk liefdeteken;
+
Opdat ik mij niet van uw paên moog’ keeren:
Leer mij den eis van 't altoos heilig recht,
+
En wordt mijn vleesch door ’t kwaade ligt verrast,
Ik stort, bedrukt, gehele tranenbeken,
+
Ai! laat het mij toch nimmer overheeren;
 +
Verlos mij, Heer, van ’s menschen overlast,
 +
Dan zal ik U, naar uw bevelen, eeren.
 +
 
 +
68 Uw aangezicht vertoon’ aan uwen knecht
 +
Een vriendlijk oog, een troostrijk liefdeteeken;
 +
Leer mij den eisch van ’t altoos heilig recht.
 +
Ik stort bedrukt geheele traanenbeeken,
 
Omdat men U gehoorzaamheid ontzegt,
 
Omdat men U gehoorzaamheid ontzegt,
En zich niet schaamt Uw wetten te verbreken.
+
En zich niet schaamt uw wetten te verbreeken.
  
69. Gij zijt volmaakt, Gij zijt rechtvaardig, Heer';
+
XVIII. Tsade.
Uw oordeel rust op d' allerbeste wetten;
 
Uw loon, Uw straf beantwoordt aan Uw eer.
 
Gij eist van ons, dat w' op Uw waarheid letten;
 
Dat wij altoos op hogen prijs Uw leer
 
En 't heilig recht van Uw getuignis zetten.
 
  
70. Mijn ijver heeft van smart mij doen vergaan,
+
69 Gij zijt volmaakt, Gij zijt rechtvaardig, Heer:
Omdat Uw woord zo schandlijk wordt vergeten;
+
Uw oordeel rust op d’ allerbeste wetten;
Mijn vijand ziet dat met verachting aan.
+
Uw loon, uw straf beantwoordt aan uw eer.
Uw woord is rein, dat mag gelouterd heten;
+
Gij eischt van ons, dat w’ op uw waarheid letten;
Uw knecht wil zich daar daaglijks mee beraan;
+
Dat wij altoos op hoogen prijz’ uw leer
Hij heeft het lief, wijl 't hem zijn plicht doet weten.
+
En ’t heilig recht van uw getuignis zetten.
  
71. Ik ben wel klein, veracht, maar niet verleid;
+
70 Mijn ijver heeft van smert mij doen vergaan,
'k Vergeet in smaad noch armoe Uw bevelen.
+
Omdat uw woord zoo schandlijk wordt vergeeten;
Uw recht, o Heer', is recht in eeuwigheid;
+
Mijn vijand ziet dat met verachting aan:
Gij zult aan elk zijn loon of straffen delen;
+
Uw woord is rein, dat mag gelouterd heeten;
Uw wet, waarin zich steeds Uw glans verspreidt,
+
Uw knecht wil zich daar daaglijks meê beraên;
Kan mij door 't licht der zuivre waarheid strelen.
+
Hij heeft het lief, wijl ’t hem zijn’ pligt doet weeten.
  
72. Als 't mij benauwd of bang gevallen is,
+
71 Ik ben wel klein, veracht, maar niet verleid;
Dan heb ik mij vermaakt in Uw geboden;
+
’k Vergeet in smaad noch armoê uw bevelen.
De zuiverheid van Uw getuigenis,
+
Uw recht, o Heer! is recht in eeuwigheid;
Blinkt altoos uit, zelfs in de zwaarste noden;
+
Gij zult aan elk zijn loon of straffen deelen.
Leer mij 't verstaan, zo leeft mijn ziel gewis,
+
Uw wet, waarin zich steeds uw glans verspreidt,
Het naar verderf in eeuwigheid ontvloden.
+
Kan mij door ’t licht der zuivre waarheid streelen.
  
73. Ik riep U aan, o Heer', met al mijn hart;
+
72 Als ’t mij benaauwd of bang gevallen is,
Verhoor mij, en ik zal Uw wet bewaren;
+
Dan heb ik mij vermaakt in uw geboden.
 +
De zuiverheid van uw getuigenis
 +
Blinkt altoos uit, zelfs in de zwaarste nooden:
 +
Leer mij ’t verstaan, zoo leeft mijn ziel gewis,
 +
Het naar verderf in eeuwigheid ontvlooden.
 +
 
 +
XIX. Koph.
 +
 
 +
73 Ik riep U aan, o Heer! met al mijn hart;
 +
Verhoor mij, en ik zal uw wet bewaaren:
 
Ik riep U aan, in druk en leed verward;
 
Ik riep U aan, in druk en leed verward;
Verlos mijn ziel uit angsten en gevaren;
+
Verlos mijn ziel uit angsten en gevaaren;
Dan houd ik Uw getuignis, en in smart
+
Dan houd ik uw getuignis, en in smart
Zal ik daar troost en wijsheid uit vergaren.
+
Zal ik daar troost en wijsheid uit vergaêren.
  
74. Ik heb somtijds het scheemrend morgenlicht
+
74 Ik heb somtijds het scheemrend morgenlicht
Verrast, om U mijn schreien te doen horen;
+
Verrast, om U mijn schreien te doen hooren;
'k Heb op Uw woord gehoopt, en mijn gezicht,
+
’k Heb op uw woord gehoopt, en mijn gezicht,
Eer nog het uur der nachtwaak was geboren,
+
Eer nog het uur der nachtwaak was gebooren,
Den slaap ontroofd, om, naar mijn lust en plicht,
+
Den slaap ontroofd, om naar mijn’ lust en pligt,
De wijsheid van Uw reednen na te sporen.
+
De wijsheid van uw reednen na te spooren.
  
75. Hoor, Heer', mijn stem naar Uw goedgunstigheid,
+
75 Hoor, Heer, mijn stem naar uw goedgunstigheid,
En geef mij naar Uw rechten kracht en leven,
+
En geef mij naar uw rechten kracht en leven.
Zij naadren mij, wier list mijn val bereidt;
+
Zij naadren mij, wier list mijn’ val bereidt;
Zij zijn in 't kwaad, in 't listig kwaad bedreven,
+
Zij zijn in ’t kwaad, in ’t listig kwaad bedreeven,
En wijken van Uw wet, zo wijd verleid,
+
En wijken van uw wet, zoo wijd verleid,
Terwijl zij zich aan boosheid overgeven.
+
Terwijl zij zich aan boosheid overgeeven.
  
76. Maar, Heer', Gij zijt nabij, Gij ziet mij aan;
+
76 Maar, Heer, Gij zijt nabij, Gij ziet mij aan;
De waarheid is aan Uw geboon verbonden;
+
De waarheid is aan uw geboôn verbonden;
Ik wist van ouds reeds uit Uw woord en daan,
+
Ik wist van ouds reeds uit uw woord en daên,
Dat al, wat Gij getuigd hebt, ongeschonden
+
Dat al, wat Gij getuigd heb, ongeschonden
 
En vlekkeloos voor eeuwig zal bestaan,
 
En vlekkeloos voor eeuwig zal bestaan,
Gevestigd op onwankelbare gronden.
+
Gevestigd op onwankelbaare gronden.
  
77. Zie mijn ellend', o Heer', en help Uw knecht,
+
XX. Resch.
Want Uwe wet is in mijn hart geschreven;
+
 
Ai, twist Gij Zelf mijn twistzaak naar Uw recht,
+
77 Zie mijn ellend’, o Heer! en help uw’ knecht;
 +
Want uwe wet is in mijn hart geschreeven.
 +
Ai! twist Gij zelf mijn twistzaak naar uw recht;
 
Verlos mij, sterk met nieuwen moed mijn leven,
 
Verlos mij, sterk met nieuwen moed mijn leven,
Naar 't Goddlijk woord, mij gunstig toegezegd,
+
Naar ’t godlijk woord, mij gunstig toegezegd,
En mij ten troost in angst en druk gegeven.
+
En mij ten troost, in angst en druk, gegeeven.
  
78. Het heil is ver van 't goddeloos geslacht,
+
78 Het heil is ver van ’t goddeloos geslacht;
Dat, gans vervreemd van deugd en reine zeden,
+
Dat, gansch vervreemd van deugd en reine zeden,
Den inhoud van Uw wetten niet betracht.
+
Den inhoud van uw wetten niet betracht.
O Heer', hoeveel zijn Uw barmhartigheden!
+
O Heer! hoe veel zijn uw barmhartigheden!
Ai, beur mij op, vernieuw mijn levenskracht,
+
Ai! beur mij op, vernieuw mijn levenskracht,
Naar 't Goddlijk recht; verhoor toch mijn gebeden;
+
Naar ’t godlijk recht, verhoor toch mijn gebeden.
  
79. 't Getal van mijn vervolgers is zeer groot,
+
79 ’t Getal van mijn vervolgers is zeer groot,
Van hen, die mij als weerpartijders haten;
+
Van hun, die mij als weêrpartijders haaten:
Maar 'k wijk van Uw getuignis in geen nood.
+
Maar ’k wijk van uw getuignis in geen’ nood.
 
Ik heb gezien, hoe zij, die U vergaten,
 
Ik heb gezien, hoe zij, die U vergaten,
Trouwloosheid doen; Gij weet, hoe 't mij verdroot,
+
Trouwloosheid doen; Gij weet, hoe ’t mij verdroot,
Als ik hen zag Uw heilig woord verlaten.
+
Als ik hen zal uw heilig woord verlaaten.
  
80. Ai, zie, o Heer', dat ik Uw wet bemin;
+
80 Ai! zie, o Heer! dat ik uw wet bemin;
Uw gunst vernieuw' mijn leven en mijn krachten.
+
Uw gunst vernieuw’ mijn leven en mijn krachten.
Uw Goddlijk woord is waarheid van 't begin;
+
Uw godlijk woord is waarheid van ’t begin;
 
Uw recht heeft nooit verandering te wachten;
 
Uw recht heeft nooit verandering te wachten;
Dies houd ik dat met een verblijden zin;
+
Dies houd ik dat met een’ verblijden zin;
Leer door Uw Geest mij dat gestaag betrachten.
+
Leer door uw’ Geest mij dat gestaâg betrachten.
  
81. Toen vorsten mij vervolgden zonder reen,
+
XXI. Schin.
Vreesd' ik Uw woord, met die Uw heil beminden.
 
Ik ben verblijd om Uw goedgunstigheen,
 
Die meer en meer mij aan Uw dienst verbinden;
 
'k Vind groter vreugd in Uw beloft' alleen,
 
Dan hij, die ooit een groten buit mocht vinden.
 
  
82. Ik haat bedrog en valsheid van gemoed,
+
81 Toen vorsten mij vervolgden zonder reên,
'k Heb in mijn hart een gruwel van die zonden;
+
Vreesd’ ik uw woord, met die uw heil beminden.
'k Bemin Uw wet, die mijne ziel behoedt.
+
Ik ben verblijd om uw goedgunstigheên,
Ik loof, o Heer', aan Uwen dienst verbonden,
+
Die meer en meer mij aan uw’ dienst verbinden;
 +
’k Vind grooter vreugd in uw beloft’ alleen,
 +
Dan hij, die ooit een’ grooten buit mogt vinden.
 +
 
 +
82 Ik haat bedrog en valsheid van gemoed,
 +
’k Heb in mijn hart een’ grouwel van die zonden:
 +
’k Bemin uw wet, die mijne ziel behoedt.
 +
Ik loof, o Heer! aan uwen dienst verbonden,
 
U zevenmaal des daags, om al het goed
 
U zevenmaal des daags, om al het goed
En 't recht, in Uw gerechtigheid gevonden.
+
En ’t recht, in uw gerechtigheid gevonden.
  
83. Wat vree heeft elk, die Uwe wet bemint!
+
83 Wat vreê heeft elk, die uwe wet bemint!
Zij zullen aan geen hinderpaal zich stoten.
+
Zij zullen aan geen’ hinderpaal zich stooten.
Ik, Heer', die al mijn blijdschap in U vind,
+
Ik, Heer, die al mijn blijdschap in U vind,
Hoop op Uw heil met al Uw gunstgenoten;
+
’k Doe uw geboôn oprecht en welgezind;
'k Doe Uw geboon oprecht en welgezind;
+
Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdrooten.
Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten.
 
  
84. Mijn ziel bewaart Uw trouw getuigenis;
+
84 Mijn ziel bewaart uw trouw getuigenis;
Dat heb ik lief, ook doe ik Uw bevelen;
+
Dat heb ik lief, ook doe ik uw bevelen.
Uw woord kan mij, ofschoon ik alles mis,
+
Uw woord kan mij, ofschoon ik alles miss’,
Door zijnen smaak, en hart en zinnen strelen;
+
Door zijnen smaak, en hart en zinnen streelen.
Gij weet mijn weg, en hoe mijn wandel is;
+
Gij weet mijn’ weg, en hoe mijn wandel is;
'k Wil niets daarvan voor U, mijn God, verhelen.
+
’k Wil niets daarvan voor U, mijn God, verheelen.
  
85. O Heer', sla toch op mijn geschrei Uw oog;
+
XXII. Thau.
Wil naar Uw woord mijn geest verstandig maken;
+
 
 +
85 O Heer! sla toch op mijn geschrei uw oog;
 +
Wil naar uw woord mijn’ geest verstandig maaken;
 
Zie gunstig op mij neder van omhoog;
 
Zie gunstig op mij neder van omhoog;
Laat mijn gebed voor Uwen troon genaken;
+
Laat mijn gebed voor uwen troon genaaken:
Red, daar mij 't leed zo diep ter nederboog,
+
Red, daar mij ’t leed zoo diep ter neder boog,
Red mij naar Uw beloft', en richt mijn zaken.
+
Red mij naar uw beloft’, en richt mijn zaaken.
  
86. Dan vloeit mijn mond steeds over van Uw eer,
+
86 Dan vloeit mijn mond steeds over van uw eer,
Gelijk een bron zich uitstort op de velden;
+
Gelijk een bron zich uitstort op de velden.
Wanneer ik door Uw Geest Uw wetten leer,
+
Wanneer ik door uw’ Geest uw wetten leer,
Dan zal mijn tong Uw redenen vermelden;
+
Dan zal mijn tong uw redenen vermelden;
Want Uw geboon zijn waarlijk recht, o Heer';
+
Want uw geboôn zijn waarlijk recht, o Heer!
Gij zult de vlijt van die U zoekt, vergelden.
+
Gij zult de vlijt van die U zoekt vergelden.
  
87. Kom mij te hulp; mijn ziel, die U verbeidt,
+
87 Kom mij te hulp; mijn ziel, die U verbeidt,
Heeft Uw bevel met lust en liefd' ontvangen;
+
Heeft uw bevel met lust en liefd’ ontvangen.
Ik haak, o Heer', naar 't heil, mij toegezeid;
+
Ik haak, o Heer! naar ’t heil, mij toegezeid;
Bestier in gunst naar Uwe wet mijn gangen;
+
Bestier in gunst naar uwe wet mijn gangen;
 
Al mijn vermaak stel ik, met rijp beleid,
 
Al mijn vermaak stel ik, met rijp beleid,
In Uw gebod; dat is mijn hoogst verlangen.
+
In uw gebod, dat is mijn hoogst verlangen.
  
88. Gun leven aan mijn ziel, dan looft mijn mond
+
88 Gun leven aan mijn ziel, dan looft mijn mond
Uw trouwe hulp; stier mij in rechte sporen;
+
Uw trouwe hulp: stier mij in rechte spooren:
Gelijk een schaap heb ik gedwaald in 't rond,
+
Gelijk een schaap heb ik gedwaald in ’t rond,
Dat, onbedacht, zijn herder heeft verloren;
+
Dat, onbedacht, zijn herder heeft verlooren.
Ai, zoek Uw knecht, schoon hij Uw wetten schond;
+
Ai, zoek uw’ knecht, schoon hij uw wetten schond;
Want hij volhardt naar Uw geboon te horen.
+
Want hij volhardt naar uw geboôn te hooren.
 
</poem>
 
</poem>
  
Regel 641: Regel 692:
  
 
==Hymnologische informatie==
 
==Hymnologische informatie==
 
+
In het ELK (nr. 269) zijn slechts de strofen 1, 3 en 17 opgenomen.
 
==Culturele informatie==
 
==Culturele informatie==
  

Huidige versie van 21 dec 2023 om 10:37

Dit lied is te vinden in de volgende veelgebruikte liedbundel(s):
Op Toonhoogte 2015 53 Zangbundel Joh. de Heer 349
Mogelijk staat het ook in andere liedbundels. Kijk hiervoor in de infobox rechts, onder het kopje 'Liedbundels'.
Welzalig zijn d' oprechten van gemoed
Welzalig zijn d' oprechten van gemoed
Herkomst
Taal Nederlands
Land Nederland
Periode 1773
Psalm 119
Type Leergedicht
Vulgaat Psalm 118
Berijming Psalmberijming van 1773
Tekst
Bijbelplaats Psalm 119
Metrisch 10-11-10-11-10-11
Muziek
Componist Louis Bourgeois
Melodie Psalm 119
Solmisatie 1-2-3-1-3-5-5-4-3-2
Liedbundels
Op Toonhoogte 2015 53
Zangbundel Joh. de Heer 349
Gezangboek der ELK 269
Psalmberijming van 1773 119
Op Toonhoogte 31

Welzalig zijn d' oprechten van gemoed is de berijming van Psalm 119 uit de Psalmberijming van 1773. De Zangbundel Joh. de Heer heeft daarvan de strofen 3 ( Och, schonkt Gij mij de hulp van Uwen Geest! ), 5, 17, 53 en 65. Op Toonhoogte 2015 overlapt hier gedeeltelijk mee, heeft niet strofe 5 en 65 maar wel 1, 24, 47 en 84.

Opname beluisteren

Tekst

I. Aleph.

1 Welzalig zijn d’ oprechten van gemoed,
Die, ongeveinsd, des Heeren wet betrachten;
Die Hij op ’t spoor der godvrucht wandlen doet:
Welzalig die, bij dagen en bij nachten,
Gods wil bepeinst, en Hem, als ’t hoogste goed,
Van harte zoekt met ingespannen krachten.

2 Die, wars van ’t kwaad, niet in de zonde leeft;
Maar zijnen gang bestiert naar ’s Heeren wetten.
Gij, groote God, die ons bevelen geeft,
Gij eischt, dat w’ op uw woord gestadig letten,
En dat w’ ons hart, aan uwen wil verkleefd,
Geduuriglijk op uwe wegen zetten.

3 Och schonkt Gij mij de hulp van uwen Geest!
Mogt die mij op mijn paên ten leidsman strekken!
’k Hield dan uw wet, dan leefd’ ik onbevreesd:
Dan zou geen schaamt’ mijn aangezicht bedekken,
Wanneer ik steeds opmerkend waar’ geweest,
Hoe uw geboôn mij tot uw liefde wekken.

4 Ik zal, oprecht van hart, uw’ naam, o Heer!
Gestaâg den roem van uwe grootheid geeven:
Als ik ’t gezag en ’t heilig oogmerk leer
Van ’t vlekloos recht, door uwe hand beschreeven.
’k Zal uw geboôn bewaaren tot uw eer;
Verlaat mij toch niet ganschlijk in dit leven.

II. Beth.

5 Waarmede zal de jongeling zijn pad,
Door ijdelheên omsingeld, rein bewaaren?
Gewis, als hij het houdt naar ’t heilig blad.
U zoekt mijn hart; mijn oog blijft op U staaren:
Laat mij van ’t spoor, in uw geboôn vervat,
Niet dwaalen, Heer; laat mij niet hulploos vaaren.

6 ’k Heb in mijn hart uw rede weggelegd,
Opdat ik mij mogt wachten voor de zonden:
Gij zijt, o Heer! gezegend; leer uw’ knecht
Door ’t godlijk woord, een helder licht bevonden,
En door uw’ Geest, al d’ eischen van uw recht:
Zoo wordt uw eer nooit stout door mij geschonden.

7 ’k Heb andren al de rechten van uw’ mond
Met lust verteld, hen vlijtig onderweezen:
Uit al den schat van ’t groote weereldrond
Is nooit die vreugd in mijn gemoed gereezen,
Die ’k steeds in uw getuigenissen vond,
Door mij betracht, en andren aangepreezen.

8 Ik zal, o God! bepeinzen uwe wet,
In ’t onderzoek van uw bevelen waaken;
Terwijl mijn ziel op uwe paden let.
In uw geboôn zal zich mijn geest vermaaken,
En, daar ik hulp verwacht op mijn gebed,
Uw heilig woord vergeeten, noch verzaaken.

III. Gimel.

9 Doe bij uw’ knecht weldaadigheid, o Heer!
Opdat ik leev’, uw woorden moog’ bewaaren,
En dat uw Geest mij waare wijsheid leer’,
Mijn oog verlicht’, de nevels op doe klaaren;
Dat mijne ziel de wondren zie en eer’,
Die in uw wet alom zich openbaaren.

10 Ik ben, o Heer! een vreemdling hier beneên;
Laat uw geboôn op reiz’ mij niet ontbreeken,
Daar mijne ziel, omringd door duisterheên,
Zoo dikwijls van verlangen is bezweeken,
Om U te zien ter hooge vierschaar treên,
Tot straf van hun, die snood zijn afgeweeken.

11 Gij scheldt en straft vervloekte hovaardij,
Gewend zoo wijd van uw geboôn te dwaalen.
Dat toch uw gunst mijn ziel van smaad bevrij’,
Die op mijn hoofd verachtlijk neêr zou daalen;
Daar ’k U mijn’ dienst, naar uw getuignis, wij’,
Om nooit uw straf mij op den hals te haalen.

12 Wanneer ik zelfs door vorsten werd betigt,
In ’t hoog gestoelt op uwen knecht gebeeten,
Heb ik mijn’ weg naar uw geboôn gericht,
En die betracht met een oprecht geweeten;
Ook waren zij mijn raadsliên en mijn licht;
’k Heb, met vermaak, mijn’ tijd daarin gesleeten.

IV. Daleth.

13 Hoe kleeft mijn ziel aan ’t stof! ai! zie mijn’ nood;
Herstel mij, doe mij naar uw woord herleeven.
’k Lei voor uw oog mijn’ weg en handel bloot;
En welk een angst mij immermeer deed beeven,
Gij hebt verhoord; maak voorts uw weldaên groot,
En laat uw wet mij onderrichting geeven.

14 Och! dat ik klaar en onderscheiden zag,
Hoe ’k mij naar uw bevelen moet gedraagen,
Uw wondren recht betrachten dag aan dag!
Mijn ziel druipt weg van treurigheid en klaagen:
Ai! richt mij op, verander mijn geklag;
Wil naar uw woord mij gunstig onderschraagen.

15 Weer snood bedrog, o God! van mijn gemoed;
Laat uw genaê mij uwe wetten leeren:
Ik kies den weg der waarheid voor mijn’ voet,
Om mij van ’t pad der zonden af te keeren:
Uw rechten, die zoo heilig zijn en goed,
Steld’ ik mij voor; die wil ik needrig eeren.

16 Mijn hart kleeft vast aan waarheid en aan deugd;
Het zal op uw getuigenissen hoopen:
Beschaam mij niet, wil mij, in U verheugd,
Tot uwe vreez’, o Heer! gestadig noopen.
Als Gij mijn hart verwijdt door waare vreugd,
Zal ik het pad van uw geboden loopen.

V. He.

17 Leer mij, o Heer! den weg, door U bepaald,
Dan zal ik dien ten einde toe bewaaren;
Geef mij verstand, met godlijk licht bestraald;
Dan zal mijn oog op uwe wetten staaren;
Dan houd’ ik die, hoe ligt mijn ziel ook dwaalt;
Dan zal zich ’t hart met mijne daaden paaren.

18 Doe mij op ’t pad van uw geboden treên;
Schraag op dat spoor mijn wankelende gangen;
Daar strekt zich al mijn lust en liefde heen.
Ai! neig mijn hart en vuurig zielverlangen,
O Heer! naar uw getuigenis alleen:
Laat gierigheid mij in haar’ strik niet vangen.

19 Wend, wend mijn oog van d’ ijdelheden af;
Verlevendig mijn hart door uwe wegen;
Dat mij ’t betreên dier paden vreugd verschaff’:
Bevestig toch aan uwen knecht den zegen,
Waartoe uw woord hem blijde hoope gaf;
Hij is oprecht tot uwe vreez’ geneegen.

20 Weer van mij af de smaadheid, die ik vrees;
Uw rechten, Heer, zijn goed en vrij van vlekken,
Waarom ik die gestaâg als heilig prees:
Zie al mijn’ lust tot uw bevel zich strekken.
Och! dat er kracht en leven in mij reez’!
Wil die door uw gerechtigheid verwekken.

VI. Vau.

21 Dat mij, o Heer! uw goedertierenheid
Toch overkoom’, naar uw beloftenissen;
Dan geef ik aan mijn’ smaader juist bescheid;
Dan zal hij op zijn’ schimp geen antwoord missen;
Want ik vertrouw op ’t woord, mij toegezeid:
Geen leed zal ’t ooit uit mijn geheugen wisschen.

22 Ai! ruk het woord der waarheid niet te zeer,
Van mijnen mond; ik hoop op uwe rechten,
Waarin Gij trouw gezorgd hebt voor uw eer;
Dan houd ik steeds, o God! met al uw knechten,
Uw heilge wet; dan zal ik meer en meer
Daar eeuiwg en altoos het hart aan hechten.

23 Dan wandel ik vol moeds op ruimer baan,
Omdat mijn ziel gezocht heeft uw bevelen;
Dan doe ik zelfs aan koningen verstaan,
Hoezeer mij uw getuigenissen streelen;
Dan zal ik mij niet schaamen, noch uw daên
Uit slaafsch ontzag of dwaaze vreez’ verheelen.

24 ’k Zal uw geboôn, die ik oprecht bemin,
Mijn hoogst vermaak, mijn zielgenoegen achten;
Ik reeken die mijn allergrootst gewin;
Ik grijp er naar, en zal er heil uit wachten;
Ik heb ze lief, en zal met hart en zin,
Al ’t geen Gij ooit hebt ingezet, betrachten.

VII. Zain.

25 Gedenk aan ’t woord, gesprooken tot uw’ knecht,
Waarop Gij mij verwachting hebt gegeeven:
Dit is mijn troost, in druk mij toegelegd;
Dit leert mijn ziel U achter aan te kleeven;
Al ’t geen uw mond aan mij had toegezegd
Gaf aan mijn hart vertroosting, geest en leven.

26 ’t Hovaardig volk heeft mij op ’t felst bespot;
’k Ben echter niet van uwe wet geweeken:
Ik dacht, o Heer! aan hun rampzalig lot,
En uw gericht, van ouds af reeds gebleeken;
Hoe kort van duur is al het aardsch genot!
’k Heb mij getroost, mijn ziel is niet bezweeken.

27 Daar ik moet zien, hoe snoodaarts uwe wet
Verlaaten, heeft beroering mij bevangen;
Maar van het recht, dat Gij hebt ingezet,
Heb ik gemaakt mijn blijde lofgezangen;
In vreemdlingschap heeft niets die vreugd belet,
Wat nijpend leed daar mijn gemoed mogt prangen.

28 ’k Heb, Heer, des nachts aan uwen naam gedacht;
Uw wet bewaard; uw deugden niet vergeeten:
Dat heil, dien troost hebt Gij mij toegebragt,
En zooveel tijds heb ik met vreugd gesleeten,
Omdat ik uw bevelen nam in acht,
En die bewaard’ in een oprecht geweeten.

VIII. Heth.

29 De Heer is mijn genoegzaam deel, mijn goed;
Ik heb gezegd: ik zal uw woord bewaaren:
’k Heb U gebeên met mijn geheel gemoed,
Dat zich uw heil aan mij mogt openbaaren:
Wees naar uw woord genadig; ai! behoed,
Behoed uw’ knecht, en red hem uit gevaaren.

30 Ik heb bedaard mijn wegen nagezien;
Mijn’ voet gekeerd tot uw getuigenissen,
En mij gehaast die paden in te slaan,
Waarin mijn ziel zich nimmer kan vergissen:
’k Heb niet vertraagd, om, op die effen baan,
Het doel van uw geboden niet te missen.

31 Een godloos rot heeft mij ten roof gesteld;
Nochtans heb ik uw wetten niet vergeeten;
Ter middernacht heb ik uw’ lof vermeld;
Dan sta ik op, om met een blij geweeten
Het recht, dat uw gerechtigheid verzelt,
Tot uwen roem, ten breedsten uit te meeten.

32 Ik ben een vriend, ik ben een metgezel
Van allen, die uw’ naam ootmoedig vreezen,
En leeven naar uw goddelijk bevel.
O Heer! hoe wordt uw goedheid ooit volpreezen!
Gij doet op aard aan alle schepslen wel:
Och! wierd ik in uw wetten onderweezen!

IX. Teth.

33 Gij hebt veel goeds bij uwen knecht gedaan;
Hem, naar uw woord, gered uit al zijn nooden;
Leer mij, o Heer! een’ goeden zin verstaan,
En wetenschap, der dwaazen waan ontvlooden:
Wijs Gij mij zelf den weg der waarheid aan,
Naardien ik heb geloofd aan uw geboden.

34 ’k Sloeg, eer ik wierd verdrukt, het dwaalspoor in;
Maar nu, geleerd, houd ik uw woord en wegen.
Wat zijt Gij goed! wat schenkt uw menschenmin
Aan ieder, die U vreest, al milden zegen!
Leer mij uw wet in haaren rechten zin,
En maak mijn hart tot uw geboôn geneegen.

35 ’t Hoogmoedig volk dicht leugens tegen mij;
Doch ik bewaar van harten uw bevelen:
Hun hart is vet als smeer, vol hovaardij;
Dies zullen zij in uwe gunst niet deelen:
Maar uwe wet, waarin ik mij verblij,
Zal met het zoetst vermaak mijn zinnen streelen.

36 ’t Is goed voor mij verdrukt te zijn geweest,
Opdat ik dus uw godlijk recht zou leeren;
Sints heeft mijn hart voor hovaardij gevreesd;
Ai! doe mij steeds uw’ wil als heilig eeren:
Ver boven goud, en zilver, en wat meest
Den mensch bekoort, zal ik uw wet waardeeren.

X. Jod.

37 Uw hand heeft mij gemaakt en toebereid;
Ai! maak mij ook verstandig in uw wetten;
Zoo leer ik uw geboôn en heiligheid;
Al wie U vreest, zal op mijn’ heilstaat letten,
Verheugd, dat ik, door uwe hand geleid,
Niet vruchtloos op uw woord mijn hoop mogt zetten.

38 Ik weet, o Heer! dat uw gerichten zijn
Gerechtigheid, en Gij mij liet verdrukken
Uit enkle trouw. Och! dat uw gunst veschijn’,
Om mij uit angst en nijpend leed te rukken:
Troost ij, uw’ knecht, die nu angstvallig kwijn;
Mij is die troost beloofd in ongelukken.

39 Breng over mij al uw barmhartigheên,
Opdat ik leev’; want al mijn vergenoegen,
Al mijn vermaak is in uw wet alleen.
Beschaam, die zoo hovaardig zich gedroegen,
Wier leugentong zoo valsch mij heeft bestreên;
Doch ik wil mij naar uw geboden voegen.

40 Dat ieder, die U vreest, zich tot mij keer’,
Die kundig is in uw getuigenissen:
Maak, dat mijn hart oprecht uw lessen eer’;
Dat niets die ooit uit mijne ziel moog’ wisschen:
Opdat ik niet beschaamd word’, laat, o Heer!
Laat mij die gunst op aarde nimmer missen.

XI. Caph.

41 Mijn ziel bezwijkt, zij is gansch afgemat;
Daar z’ aan uw heil met al haar’ lust blijft hangen,
Waarop uw woord mij hoop gegeeven had:
Mijn oogen zijn bezweeken van verlangen
Naar ’t geen mij was beloofd, terwijl ik bad:
„Wanneer, o God! zal ik uw’ troost ontvangen?”

42 Ik ben, helaas! een’ leedren zak gelijk,
Die al zijn vocht heeft in den rook verlooren;
Hoewel ik niet van uwe wetten wijk’.
Hoe lang blijft nog uw’ knecht dit leed beschooren?
Wanneer zult Gij, opdat mijn onschuld blijk’,
Hen rechten, die mijn rust, uit wrevel, stooren?

43 Een listig volk heeft, boos en trotsch van aart,
Tot mijnen val een’ diepen put gegraaven;
Hoezeer uw wet daar tegen zich verklaart.
Al uw geboôn zijn waarheid; ’k wil die staaven.
Ik word vervolgd, met leugentaal bezwaard:
Help mij, o Heer! ten spijt dier zondeslaaven.

44 Zij hebben mij bijkans op aard vernield,
Maar ik bleef uw bevelen dierbaar achten.
Ai! beur mij op, laat mij, met moed bezield,
Weêr leeven, en op uwe goedheid wachten:
Dan zal ik steeds, daar mij uw trouw behield,
’t Getuigenis van uwen mond betrachten.

XII. Lamed.

45 O Heer! uw woord bestaat in eeuwigheid,
Daar ’t hemelheir zich schikt naar uw bevelen;
In uwe trouw, zoo gunstig toegezeid,
Zal elk geslacht, ja ’t eind der eeuwen deelen:
Deez’ aard is hecht door uwe hand bereid:
Haar stand blijft vast, al wislen haar tooneelen.

46 De hemel blijft nog met den aardkloot staan,
Naar uw bevel; zij alle zijn uw knechten.
Ik waar’ reeds lang in mijnen druk vergaan,
Indien ik mij met uwe wet en rechten,
Tot mijn vermaak en troost, niet had beraên,
Om aan uw trouw alleen mijn hoop te hechten.

47 ’k Ben eeuwiglijk gedachtig aan uw woord;
Want ik ontving door uw bevelen ’t leven:
’k Ben d’ uwe, Heer, geleid mij ongestoord;
Behoud mij toch, naar ’t woord aan mij gegeeven:
Ik heb met lust uw wetten nagespoord,
En die gezocht, door uwen Geest gedreeven.

48 Der boozen schaar heeft lang op mij gewacht,
Om mij te doen vergaan in mijn ellenden.
Ik neem op uw getuigenissen acht.
Waar ik het oog op aarde heen moog’ wenden,
’t Volmaaktste vindt een eind, en derft zijn kracht,
Maar uw gebod is wijd, en zal nooit enden.

XIII. Mem.

49 Hoe lief heb ik uw wet! het is mijn doel
Den ganschen dag haar ijvrig te betrachten.
Hoe listig ook mijn snoode vijand woel’,
’k Heb wijzer geest en edeler gedachten
Door uw geboôn, wier kracht ik staâg gevoel,
Die ’k eeuwig zal met heilgen eerbied achten.

50 Ik overtref mijn leeraars in beleid,
Want ik betracht al uw getuigenissen:
Ik overtref zelfs in voorzichtigheid
De grijzaarts, die de waare godvrucht missen:
’k Bewaard’ uw wet, die zulk een licht verspreidt,
En van mijn heil mij best kan vergewissen.

51 Ik heb mijn’ voet geweerd van kwaade paên,
Opdat ik steeds uw woord zou onderhouden:
’k Heb mij gewacht die wegen in te slaan,
Die mij van ’t spoor der deugd verbijstren zouden;
Want Gij hebt mij geleerd daarin te gaan
Met allen, die op uwen naam betrouwden.

52 Hoe zoet zijn mij uw redenen geweest!
Geen honig kon ’t gehemelt beter smaaken:
Alleen door uw bevelen krijgt mijn geest
Verstand van God en goddelijke zaaken.
Dies heb ik al de leugenpaên gevreesd;
En zal bedrog en slinkse wegen wraaken.

XIV. Nun.

53 Uw woord is mij een lamp voor mijnen voet,
Mijn pad ten licht’, om ’t donkere op te klaaren.
Ik zwoer, en zal dit met een blij gemoed
Bevestigen, in al mijn levensjaaren,
Dat ik uw wet, die heilig is en goed,
Door uw genaê bestendig zal bewaaren.

54 Ik ben op ’t diepst verdrukt; ai! schenk mij, Heer,
Vernieuwde kracht, sterk naar uw woord mijn leven.
Merk op in gunst, mijn God, hoe ik U eer’;
Hoe hart en mond vrijwillig offers geeven:
Ai! zie daarop met welgevallen neêr;
Laat in mijn hart uw rechten zijn geschreeven.

55 Mijn ziel is in mijn hand, steeds in gevaar;
’k Verlies nochtans uw wet niet uit mijn oogen.
Zij blijft mijn doel; en, schoon een booze schaar
Mij strikken heeft gelegd door list en logen,
Ben ik van uw bevelen hier of daar
Niet afgedwaald, noch tot hun kwaad bewoogen.

56 Ik heb voor mij al uw getuigenis,
Ter eeuwig’ erv’, volvaardig aangenoomen,
Naardien mijn hart daardoor vervrolijkt is:
Ik heb gepoogd mijn lusten in te toomen,
En ’t hart geneigd, om eeuwig en gewis,
Ten einde toe, uw wetten naar te komen.

XV. Samech.

57 ’k Haat ranken, vol van kwaad’ en bittre vrucht;
Maar ik bemin met al mijn hart uw wetten:
Gij zijt mijn schild, de rots, waarheen ik vlugt;
Gij kunt en wilt mijn’ ondergang beletten:
’k Vertrouwd’ op U, en ’t blijft nog staâg mijn zucht,
Om op uw woord mijn vaste hoop te zetten.

58 Gij boozen, wijkt, opdat ik steeds ’t gebod
Van mijnen Heer naauwkeurig moog’ bewaaren.
Schraag mij naar uw beloften, o mijn God!
Opdat ik leev’, U loovend’ op mijn snaaren;
Dat niemand mijn verwachting ooit bespott’;
Ai! laat die mij toch nooit beschaamdheid baaren.

59 Wees Gij mijn steun, dan zal ik, vrij van leed,
Mij dag aan dag in uw geboôn vermaaken;
Maar Gij, o Heer! die mij behoudt, vertreedt
En stoot hen weg, die uwe wet verzaaken:
Want hun bedrog is leugen, ’t is gesmeed
Tot mijn verderf, maar ’t zal hen zelv’ genaaken.

60 Al ’t godloos volk verdoet G’ als schuim van d’ aard,
Dies zal ik uw getuigenissen vreezen.
Het heeft mijn ziel verschrikkingen gebaard,
Ja zelfs is mij het hair te berg’ gereezen,
Als ik op uw gerichten heb gestaard:
Uw oordeel, Heer, kan niet dan vreeslijk weezen.

XVI. Hajin.

61 Gerechtigheid en recht heb ik gedaan,
Geef mij dan niet in ’s onderdrukkers handen:
Wees Gij mijn borg, en neem de rechtzaak aan
Van uwen knecht, daar Gij hem aan ziet randen;
Laat trotsaarts toch niet stoutlijk meer bestaan
Mij, naar hunn’ wensch, te knellen in hun banden.

62 Mijn oogen zijn bezweeken, rood geschreid,
In ’t uitzien naar uw heil met heet verlangen,
Het heil aan mij rechtvaardig toegezeid;
Ai! wisch dan toch de traanen van mijn wangen.
Doe bij uw’ knecht naar uw goedgunstigheid;
Leer mij uw wet, dan zal ik troost ontvangen.

63 Ik ben uw knecht, geef mij dan recht verstand,
Zoo zal ik uw getuigenissen leeren.
Nu is het tijd, dat ’s Heeren rechtehand
Haar kracht vertoon’, in ’t godloos kwaad te weeren:
Men schendt uw wet zoo stout van alle kant;
Men schroomt niet meer uw’ grooten naam t’ onteeren.

64 ’k Heb uw geboôn, mijn God, dies meer dan goud,
Ja ’t fijnste goud, bemind, en uw bevelen
In alles recht en vlekkeloos geschouwd,
Op ’t hoogst volmaakt tot in hun minste deelen:
’k Heb op geen pad der valsheid mij betrouwd,
Maar dat gehaat, hoezeer ’t mijn vleesch kon streelen.

XVII. Pe.

65 Hoe wonderbaar is uw getuigenis!
Dies zal mijn ziel dat ook getrouw bewaaren:
Want d’ oopning van uw woorden zal gewis,
Gelijk een licht, het donker op doen klaaren;
Zij geeft verstand aan slechten, wien ’t gemis
Van zulk een’ glans een’ eeuwgen nacht zou baaren.

66 Ik heb mijn’ mond begeerig opgedaan,
Ik heb verlangd, gehijgd naar uw geboden;
Zie, zie mij dan met gunstig’ oogen aan,
En wees mij nu genadig in mijn nooden,
Naar ’t recht van hun, die deugdzaam van bestaan,
Uw liefde tot uw’ naam van ’t kwaade vlooden.

67 Maak in uw woord mijn’ gang en treden vast,
Opdat ik mij niet van uw paên moog’ keeren:
En wordt mijn vleesch door ’t kwaade ligt verrast,
Ai! laat het mij toch nimmer overheeren;
Verlos mij, Heer, van ’s menschen overlast,
Dan zal ik U, naar uw bevelen, eeren.

68 Uw aangezicht vertoon’ aan uwen knecht
Een vriendlijk oog, een troostrijk liefdeteeken;
Leer mij den eisch van ’t altoos heilig recht.
Ik stort bedrukt geheele traanenbeeken,
Omdat men U gehoorzaamheid ontzegt,
En zich niet schaamt uw wetten te verbreeken.

XVIII. Tsade.

69 Gij zijt volmaakt, Gij zijt rechtvaardig, Heer:
Uw oordeel rust op d’ allerbeste wetten;
Uw loon, uw straf beantwoordt aan uw eer.
Gij eischt van ons, dat w’ op uw waarheid letten;
Dat wij altoos op hoogen prijz’ uw leer
En ’t heilig recht van uw getuignis zetten.

70 Mijn ijver heeft van smert mij doen vergaan,
Omdat uw woord zoo schandlijk wordt vergeeten;
Mijn vijand ziet dat met verachting aan:
Uw woord is rein, dat mag gelouterd heeten;
Uw knecht wil zich daar daaglijks meê beraên;
Hij heeft het lief, wijl ’t hem zijn’ pligt doet weeten.

71 Ik ben wel klein, veracht, maar niet verleid;
’k Vergeet in smaad noch armoê uw bevelen.
Uw recht, o Heer! is recht in eeuwigheid;
Gij zult aan elk zijn loon of straffen deelen.
Uw wet, waarin zich steeds uw glans verspreidt,
Kan mij door ’t licht der zuivre waarheid streelen.

72 Als ’t mij benaauwd of bang gevallen is,
Dan heb ik mij vermaakt in uw geboden.
De zuiverheid van uw getuigenis
Blinkt altoos uit, zelfs in de zwaarste nooden:
Leer mij ’t verstaan, zoo leeft mijn ziel gewis,
Het naar verderf in eeuwigheid ontvlooden.

XIX. Koph.

73 Ik riep U aan, o Heer! met al mijn hart;
Verhoor mij, en ik zal uw wet bewaaren:
Ik riep U aan, in druk en leed verward;
Verlos mijn ziel uit angsten en gevaaren;
Dan houd ik uw getuignis, en in smart
Zal ik daar troost en wijsheid uit vergaêren.

74 Ik heb somtijds het scheemrend morgenlicht
Verrast, om U mijn schreien te doen hooren;
’k Heb op uw woord gehoopt, en mijn gezicht,
Eer nog het uur der nachtwaak was gebooren,
Den slaap ontroofd, om naar mijn’ lust en pligt,
De wijsheid van uw reednen na te spooren.

75 Hoor, Heer, mijn stem naar uw goedgunstigheid,
En geef mij naar uw rechten kracht en leven.
Zij naadren mij, wier list mijn’ val bereidt;
Zij zijn in ’t kwaad, in ’t listig kwaad bedreeven,
En wijken van uw wet, zoo wijd verleid,
Terwijl zij zich aan boosheid overgeeven.

76 Maar, Heer, Gij zijt nabij, Gij ziet mij aan;
De waarheid is aan uw geboôn verbonden;
Ik wist van ouds reeds uit uw woord en daên,
Dat al, wat Gij getuigd heb, ongeschonden
En vlekkeloos voor eeuwig zal bestaan,
Gevestigd op onwankelbaare gronden.

XX. Resch.

77 Zie mijn ellend’, o Heer! en help uw’ knecht;
Want uwe wet is in mijn hart geschreeven.
Ai! twist Gij zelf mijn twistzaak naar uw recht;
Verlos mij, sterk met nieuwen moed mijn leven,
Naar ’t godlijk woord, mij gunstig toegezegd,
En mij ten troost, in angst en druk, gegeeven.

78 Het heil is ver van ’t goddeloos geslacht;
Dat, gansch vervreemd van deugd en reine zeden,
Den inhoud van uw wetten niet betracht.
O Heer! hoe veel zijn uw barmhartigheden!
Ai! beur mij op, vernieuw mijn levenskracht,
Naar ’t godlijk recht, verhoor toch mijn gebeden.

79 ’t Getal van mijn vervolgers is zeer groot,
Van hun, die mij als weêrpartijders haaten:
Maar ’k wijk van uw getuignis in geen’ nood.
Ik heb gezien, hoe zij, die U vergaten,
Trouwloosheid doen; Gij weet, hoe ’t mij verdroot,
Als ik hen zal uw heilig woord verlaaten.

80 Ai! zie, o Heer! dat ik uw wet bemin;
Uw gunst vernieuw’ mijn leven en mijn krachten.
Uw godlijk woord is waarheid van ’t begin;
Uw recht heeft nooit verandering te wachten;
Dies houd ik dat met een’ verblijden zin;
Leer door uw’ Geest mij dat gestaâg betrachten.

XXI. Schin.

81 Toen vorsten mij vervolgden zonder reên,
Vreesd’ ik uw woord, met die uw heil beminden.
Ik ben verblijd om uw goedgunstigheên,
Die meer en meer mij aan uw’ dienst verbinden;
’k Vind grooter vreugd in uw beloft’ alleen,
Dan hij, die ooit een’ grooten buit mogt vinden.

82 Ik haat bedrog en valsheid van gemoed,
’k Heb in mijn hart een’ grouwel van die zonden:
’k Bemin uw wet, die mijne ziel behoedt.
Ik loof, o Heer! aan uwen dienst verbonden,
U zevenmaal des daags, om al het goed
En ’t recht, in uw gerechtigheid gevonden.

83 Wat vreê heeft elk, die uwe wet bemint!
Zij zullen aan geen’ hinderpaal zich stooten.
Ik, Heer, die al mijn blijdschap in U vind,
’k Doe uw geboôn oprecht en welgezind;
Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdrooten.

84 Mijn ziel bewaart uw trouw getuigenis;
Dat heb ik lief, ook doe ik uw bevelen.
Uw woord kan mij, ofschoon ik alles miss’,
Door zijnen smaak, en hart en zinnen streelen.
Gij weet mijn’ weg, en hoe mijn wandel is;
’k Wil niets daarvan voor U, mijn God, verheelen.

XXII. Thau.

85 O Heer! sla toch op mijn geschrei uw oog;
Wil naar uw woord mijn’ geest verstandig maaken;
Zie gunstig op mij neder van omhoog;
Laat mijn gebed voor uwen troon genaaken:
Red, daar mij ’t leed zoo diep ter neder boog,
Red mij naar uw beloft’, en richt mijn zaaken.

86 Dan vloeit mijn mond steeds over van uw eer,
Gelijk een bron zich uitstort op de velden.
Wanneer ik door uw’ Geest uw wetten leer,
Dan zal mijn tong uw redenen vermelden;
Want uw geboôn zijn waarlijk recht, o Heer!
Gij zult de vlijt van die U zoekt vergelden.

87 Kom mij te hulp; mijn ziel, die U verbeidt,
Heeft uw bevel met lust en liefd’ ontvangen.
Ik haak, o Heer! naar ’t heil, mij toegezeid;
Bestier in gunst naar uwe wet mijn gangen;
Al mijn vermaak stel ik, met rijp beleid,
In uw gebod, dat is mijn hoogst verlangen.

88 Gun leven aan mijn ziel, dan looft mijn mond
Uw trouwe hulp: stier mij in rechte spooren:
Gelijk een schaap heb ik gedwaald in ’t rond,
Dat, onbedacht, zijn herder heeft verlooren.
Ai, zoek uw’ knecht, schoon hij uw wetten schond;
Want hij volhardt naar uw geboôn te hooren.

Ontstaan

Inhoud

Muziek

Muziekuitgaven

Hymnologische informatie

In het ELK (nr. 269) zijn slechts de strofen 1, 3 en 17 opgenomen.

Culturele informatie

Literatuur

Externe links

Beginnetje 2.png Dit artikel is helaas nog slechts een beginnetje. Kerkliedwiki nodigt u uit uw kennis te delen door het artikel te verbeteren.